Genealogische website Warsage

Leo van Wersch was voor het katholieke dagblad De Tijd in de jaren zestig een vaste medewerker om artikelen over het geloof te schrijven. Hij schreef zowel onder de naam L. van Wersch, als alleen L. Maar ook gebruikte hij zijn priesternaam Gereon wel eens.

Hij schreef onder meer over

  • Een recensie over het boek van Hans Küng: Concilie en Hereniging in september 1961,
  • Een uitgebreid artikel over De Vervolging van de Poolse Kerk in november 1961,
  • Twintig oecumenische  Concilies, een artikel over anderhalve (ouderwetse) krantenpagina’s in oktober 1962,
  • Een uitgebreide recensie over het boek Internationale Anarchie geschreven door pater Creyghton in maart 1963,
  • Een recensie over Het Dagboek van een Ziel door paus Johannes XXIII. Het werd een zeer groot artikel in april 1965.

1966

tijd-febr-1966VERONTRUSTE LEZERS GRIJPEN NAAR DE PEN

HET CELIBAAT IN EEN CRISIS?

Het artikel over het CELIBAAT in ons blad van  12 februari heeft heel wat lezers naar de pen doen grijpen. Hun reacties, die duidelijk van twee diametraal tegenover, elkaar staande zienswijzen uitgingen — onvoorwaardelijk instemmend en even onvoorwaardelijk afwijzend — waren zo talrijk, dat, bij plaatsing, voorlopig geen ander onderwerp aan bod zou kunnen komen. Het leek ons verkieslijker de bezwaren samen te vatten in twee artikelen waarvan dit het eerste is en ons standpunt te verduidelijken respectievelijk aan te vullen.

Opvallend is, dat in zo goed als alle brieven dezelfde opmerkingen telkens terugkeren: men gelooft niet in het werkelijk bestaan van een celibaatscrisis; vindt, dat wij de evangelische maagdelijkheid onderschatten; beschuldigt ons van een eenzijdige benadering van het probleem; ontkent dat de seminarie-opleiding herziening behoeft; acht het oordeel over de levenssfeer in kloosters en pastorieën overdreven en onrechtvaardig en ziet “de” oorzaak van eventuele moeilijkheden in het ontbreken van een toch geboden goede verzorging van het geestelijk leven bij de betrokken priesters.

 

Met nadruk willen wij herhalen, dat ons betoog niet het celibaat-als-zodanig gold, maar het feit, dat dit als conditio sine qua non aan het priesterschap gebonden wordt, of, met de woorden van onze gesprekspartners: „Het binden van de maagdelijke staat als een onaantastbare voorwaarde aan het priesterschap achten wij echter een slecht gemotiveerde koppelverkoop.” Zij denken er niet aan, ook maar het minste af te doen aan de evangelische maagdelijkheid als een „vrijwillig gekozen levensstaat omwille van het Rijk Gods”. Dit charisma wordt ten volle erkend en gewaardeerd. Denkend vanuit het hedendaagse levenspatroon zijn zij slechts van mening, dat de keuze van het celibaat facultatief behoort te worden gesteld. Met deze opvatting bevinden zij zich in goed gezelschap: veel moderne theologen vallen hen bij. 

“Geestelijke onrust” grijpt steeds verder om zich heen
Het is ons, eerlijk gezegd, onbegrijpelijk, dat een aantal briefschrijvers het bestaan van een celibaatscrisis menen te mogen (moeten?) ontkennen, of althans te bagatelliseren. Wie geen vreemdeling is in de talrijke publicaties van de laatste tijd — zelfs de niet-katholieke bladen wijden er uitvoerige beschouwingen aan— moet toch we op zijn minst tot de conclusie komen, dat er „iets ongewoons” aan de hand is en zich gedwongen voelen tot nadere informatie. Het gaat vooral om een „geestelijke onrust”, die, voor wie luisteren kan, steeds verder om zich heen grijpt en beslist ernstiger is dan eventueel beschikbare, zelfs objectief verontrustende cijfers kunnen doen vermoeden. 

Op het Concilie wilden al een aantal Vaders dit zeer reële probleem ter sprake brengen. Paus Paulus achtte een openlijke discussie over de celibaatscrisis ongewenst. Tot ontstemde verbazing van hen die uit een eerlijke bewogenheid met de vele priester-in-nood ook ’n meer „evangelische” benadering van de betrokkenen bedoelden te bepleiten. Is het in brede kring gewaardeerde optreden van mgr. Bekkers in een Eindhovense parochiekerk voldoende verklaard door zijn sympathieke behoefte om „open en eerlijk” zijn diocesanen in alles tegemoet te treden? Mag en moet men er niet ook de erkenning in zien van een publiek crisis-verschijnsel? In een rede aan de Leuvense Universiteit verklaarde hij, dat „het probleem talrijke bisschoppen ter harte gaat en dat verschillenden onder hen zich gezamenlijk erover beraden om vanuit het geheel van een kerkprovincie, na de nodige studie, de Paus daarover in te lichten”. Wie oren heeft om te horen en ogen om te zien kan dan ook onmogelijk blijven volhouden, dat er geen celibaatscrisis bestaat.

Ideale levensstaat
Christus zelf heeft ons de maagdelijkheid als een ideale levensstaat voorgehouden. St. Paulus doet nadrukkelijk hetzelfde. De Kerk heeft — en zij zal dat blijven doen — het celibaat vrijwillig gekozen omwille van het Rijk Gods, en heeft dat ook steeds in hoge ere gehouden.’ Uit hoofde van haar heilszending onder de mensen is het onberispelijk voor-leven van de maagdelijkheid door weinigen bovendien van onschatbare waarde voor de velen, de tallozen, die in elke generatie — onvrijwillig — nooit aan een huwelijk toekomen. Mede daarom zal het celibaat altijd noodzakelijk blijven. Maar…  als charisma, dat is als bijzondere gave voor het nut van de Kerk, en dus van de mensheid, een gave, die de Heilige Geest schenkt aan wie Hij wil. De Heilige Schrift kent geen celibaatsplicht. Toch heeft de Kerk — om grondige en alleszins aanvaardbare redenen — in het verleden het celibaat als voorwaarde gesteld voor het priesterschap in het Westen. Nu is de vraag alléén deze: moet de strenge celibaatswet, waaraan ongetwijfeld ontzaglijk veel goed is te danken in de voorbije cultuurpatronen, even absoluut als vroeger gehandhaafd blijven in de totaal veranderde en nog steeds veranderende, concrete omstandigheden van onze tijd? Alle kerkelijke wetten moeten aangepast zijn aan de feitelijke situatie van elke tijd. Waarom deze dan niet?

In talrijke missiegebieden vormt het priesterlijk celibaat voor de inheemse clerus een levensvreemd element dat niet gewaardeerd en vaak niet eens begrepen kan worden. Het komt ons voor, dat juist nu het aanvaarde collegialiteitsbeginsel een gedifferentieerde wijziging van de celibaatsverplichting principieel mogelijk maakt. Continentale en regionale bisschopsconferenties lijken het door het Concilie geschapen middel. Ook op dit punt moet de aansluiting worden gezocht aan het totaal veranderde leef- en denkklimaat van onze tijd. Staan blijft onvoorwaardelijk dat het celibaat een Openbaringsgegeven is, dat, als zodanig natuurlijk zijn waarde behoudt. Het dient echter in de tijdsomstandigheden van nu geïntegreerd te worden en daarom facultatief gesteld. Zonder zich buiten zijn eigen tijd te plaatsen kan men niet volhouden, dat er zich in de verhouding van Kerk en wereld geen veranderingen hebben voltrokken die niet doorwerken tot in de verste hoeken van onze traditionele geloofsbeleving. Het gaat dan ook beslist niet aan, zoals sommige inzenders doen, de celibaatsplicht te verdedigen met een beroep op een verleden met een totaal ander cultuurpatroon, waarin de priester juist een belangrijke steun vond voor zijn celibataire leven.

Kan men in verband met de ons verweten „onderwaardering van het celibaat”, nu nog met recht Tertullianus citeren die zegt dat van het begin der Kerk af honderdduizenden de maagdelijke staat vrijwillig hebben aanvaard, „waaronder er ontelbaren waren, die de maagdelijkheid tot in de hoogste ouderdom bewaarden, en als grijsaards nog kinderen waren? Past zoiets nog in het tegenwoordige mensbeeld? Oprechte bewogenheid met de onmiskenbaar bestaande celibaatscrisis is heel iets anders dan „een onbezonnen rage om eeuwenoude kerkelijke gebruiken, af te schaffen.”

De Limburgse pastoor J. J.M. Brouwers, die als publicist een zeer goede naam heeft, gaf drie jaar geleden reeds bij „Pax” te Den Haag een brochure uit onder de titel: „Celibaatscrisis”. Hij geeft er blijk in van een heldere en zakelijke kijk op de veranderde wereld van vandaag. Het boekje heeft alleen maar aan actualiteit gewonnen. De gerechtvaardigdheid van de celibaatsplicht wordt praktisch ontkend en, evenals de specialisten van Heiloo. bepleit de schrijver een facultatieve keuze van de maagdelijkheid.

Eenzijdigheid
Naar de mening van vele inzenders zouden wij het probleem-in-kwestie ..eenzijdig”, hebben benaderd, omdat wij steunen op het oordeel van een psychiater en een psycholoog die ambtshalve uitsluitend „geconfronteerd worden met spanningen, gestoordheid en afwijkingen”, en —men vergeve ons het citaat — „met een stukje klandizie rekening moeten houden.” Dit nu zullen beide heren met nadruk weerspreken Zij verklaarden letterlijk: „Vroeger was gestoordheid primair; nu maken wij overheersend problemen in de celibaatsbeleving mee”.

Belangrijker lijkt ons de fundamentele vergissing, die ten grondslag ligt aan het verwijt van eenzijdigheid. Dank zij de menswetenschappen leven wij in een wereld, die in alles antropocentrisch denkt, óók in de theologie met haar zeer verrijkende nadruk op de alles beïnvloedende betekenis van Christus’ mensheid. Voorop ondubbelzinnig dit: „alles is genade”. Deze dwingt echter nooit maar laat de menselijke vrijheid onaangetast. Wat de genade als oorsprong van alle goeds, evenwel in ons uitwerkt, bereikt zij door middel van onze natuurlijke vermogens. Wie het goede wil doen, zal eerst door juiste oriëntering, oefening en zelfbeheersing zijn natuurlijke vermogens tot geschikte instrumenten dienen te ontwikkelen om de genade in staat te stellen „haar muziek ,te maken”. De “genade veronderstelt (immers) de natuur”, waarin zij weliswaar een nieuw levensbeginsel heeft geplaatst, echter zonder dat dit direct onze gewonde natuur verbetert noch ons dezelfde vaardigheid schenkt, die het natuurlijke vermogen behoort te bereiken. 

Evenmin als een eerste klas musicus op een ontstemd en slecht instrument goede muziek kan voortbrengen, evenmin is de genade in staat met slecht ontwikkelde en verkeerd gerichte, natuurlijke vermogens haar taak te verrichten. De bovennatuur is ons in het Doopsel niet geschonken om het werk van de natuur over te nemen. Dat moeten wij zélf doen, en wel, vóór alles, met menselijke middelen, al blijft het natuurlijk onder alle omstandigheden – waar dat de genade daarbij  als eerste impuls en voortdurend sterkende kracht — steeds noodzakelijk is. Daar nu moeilijkheden met het celibaat primair menselijke moeilijkheden zijn, moeten deze ook primair met menselijke middelen tot oplossing worden gebracht, al blijft — wij herhalen het nadrukkelijk — het voortdurend bidden om de steun van de genade onmisbaar. Wij mogen ons gelukkig prijzen dat de menswetenschappen zover gevorderd zijn dat zij in deze aanzienlijk kunnen bijdragen tot de juiste oplossing. Welbewust en in het volste vertrouwen hebben wij ons tot de heren de Smet en Dijkhuis gewend, die uit hoofde van hun ambt en vertrouwdheid met het onderwerp, de aangewezen personen zijn om met erkende kennis van zaken te oordelen. Wij  menen dan ook gerechtigd te zijn het verwijt van eenzijdigheid; met beslistheid af te wijzen. Tot geruststelling van een inzender, die meende in het midden te moeten laten, of wij de meningen van beide deskundigen wel juist hebben weergegeven, zij gezegd dat dr. de Smet onze tekst heeft gecontroleerd en goed bevonden!

bron: De Tijd februari 1966

de-tijd-febr-66VERONTRUSTE LEZERS GRIJPEN NAAR DE PEN (2)

HET CELIBAAT IN EEN CRISIS?

Kerkelijke celibaatswet moet gewijzigd worden

In  ons blad van gisteren gaven wij reeds een gedeeltelijke samenvatting van een groot aantal reacties van lezers op het artikel op het celibaat in ons blad van 12 februari. Hier volgt het tweede en laatste deel van de samenvatting. waarin ons standpunt ten aanzien van bet vraagstuk wordt verduidelijkt en aangevuld.

Door L. van Wersch pr.

Vele inzenders zijn van mening, dat de celibaatscrisis eigenlijk een gebedscrisis is. „Als er maar beter gebeden werd, zouden die moeilijkheden er niet zijn”, is een van de vele opmerkingen. Wij onderschatten de macht en de noodzaak van het voortdurend gebed beslist niet, ook daar niet, waar moeilijkheden in het menselijk vlak èèrst het aanwenden van menselijke middelen noodzakelijk maken: de bevruchtende inwerking van de genade is bij elk streven naar het goede onmisbaar. Wel maken wij bezwaar tegen het absoluut stellen van het gebed als een onfeilbaar middel tegen alle kwalen. Een dergelijke supranaturalistische opvatting is theologisch onjuist. Toch geven niet weinig inzenders blijk (nog) op deze wijze te denken. De genade maakt niet elke menselijke strijd of inspanning overbodig, eenvoudig omdat het haar taak niet is het werk van de natuur te vervangen. Natuurlijk behoort te worden toegegeven, dat verwaarlozing van het innerlijk leven lichter tot bedoelde moeilijkheden kan leiden. Maar dit is een kwestie die de persoonlijke levenshouding raakt en in eerlijk zelfonderzoek moet worden uitgemaakt, Zij lijkt ons niet op haar plaats in een artikel, dat het feit van de celibaatscrisis tot onderwerp had.

Geloofscrisis
Verschillende inzenders zijn van mening, dat de oorzaak van de celibaatscrisis in een gel o o f scrisis moet worden gezocht. De ervaring toont aan dat dit in zijn algemeenheid zeker niet juist is. Het merendeel van de priesters-in-nood (en hier citeren wij Dr. de Smet) wil beslist geen afstand doen van zijn geloof, ondanks de moeilijkheden, die hun door „Rome” en de eigen geIoofsgenoten in de weg worden gelegd. Bewijst het feit dat sommigen zich ten einde raad tot het Protestantisme wenden, niet, dat, althans in hun geval, géén geloofscrisis in het spel is?

Veel meer zijn wij geneigd “de afbraak van het traditionele priesterbeeld” — waaraan een aantal inzenders weigert te geloven — als een en verschillende oorzaken van de huidige celibaatscrisis te zien. en wel als een zeer belangrijke. Dat dit ook tot een geloofscrisis kan leiden is niet te ontkennen. De nieuwe verhouding tussen Kerk en wereld maakt een correctie van de vroegere ambtsopvatting onvermijdelijk. Dit hangt nauw samen met de zich steeds verder kosmoscentrische naar een antropocentrische denkwijze, zoals prof. Haarsma pr. voortreffelijk heeft uiteengezet in het Tijdschrift voor Theologie (5e jrg. n. 3). Hij toont daar aan, dat het profetisch element — verkondiging en dienstbaarheid — wezenlijk behoort tot het priesterschap van het Nieuwe Testament ,  welke visie een accentverschuiving meebrengt in de beleving en uitoefening van het kerkelijk ambt. De botsing tussen het traditionele, sacramenteel-priesterlijke en het moderne, profetische priesterbeeld is dan ook te zien  als de oorzaak van vele moeilijkheden in de priesteropleiding, omdat men er nog niet in geslaagd is het noodzakelijke, profetische element te integreren in het traditionele priesterbeeld. 

Een gevoel van onzekerheid, nutteloosheid en daaruit voortkomende, sterk ervaren eenzaamheid kan dan gemakkelijk leiden tot ernstige onvoldaanheid met het gekozen ambt. dat immers moet worden uitgeoefend te midden van starre kerkstructuren en een kerkelijk waardenstelsel, die in deze tijd voor velen nauwelijks meer overtuigd te beleven zijn. In deze crisis van het kerkelijk systeem ziet menigeen dan vaak geen uitweg meer. Waarschijnlijk ligt hier het antwoord op de vraag van een lezer, of niet het ervaren van het al te menselijke in de hiërarchische kerkstructuur, zoals dit in haar maatschappelijke verschijningsvorm tot uiting komt, menigmaal oorzaak wordt van moeilijkheden met het celibaat. Van verschillende zijden wordt overtuigd protest aangetekend tegen het oordeel van dr. de Smet over de Seminarie-opleiding en de toestanden in vele kloosters en pastorieën. Wij geloven in de oprechtheid van dit protest; het wordt vooral uitgesproken door eerbiedwaardige emeriti, wier herinneringen dateren van vóór de eerste wereldoorlog. Maar dr. de Smet baseert zijn oordeel juist op het totaal veranderde cultuurpatroon van nu waarin die praktijken duidelijk niet meer passen. 

Over dit onderwerp is wel zoveel geschreven en gesproken, dat wij er met een gerust hart het zwijgen toe kunnen doen. Maar welke priester, die tijdens of vlak na de laatste oorlog afstudeerde. kent nu zijn vroegere Seminarie nog terug? Zoveel is er reeds veranderd! Eenvoudig, omdat de oude aanpak niet meer houdbaar bleek. Volgens deskundigen is de ideale toestand echter nog lang niet bereikt, zeker ook niet, zeggen zij, in de sfeer in kloosters en pastorieën, waaraan nog steeds een niet meer bestaand gezinspatroon ten grondslag ligt. Dat velen de bezwaren niet zo sterk aanvoelen, is natuurlijk gelukkig voor de personen-in-kwestie, maar dat verandert niets aan het objectief onaangepaste van de situatie, dat zich, vrezen wij, in de toekomst zeker zal wreken.

Groter onrust
Verontwaardigd zeggen sommige inzenders, dit het artikel over de celibaatcrisis „op onverantwoorde wijze de toch al bestaande onrust” in de hand werkt en vergroot Mogen wij antwoorden dat zijzelf er blijkbaar van overtuigd zijn, dat die onrust inderdaad bestaat? Zouden wij, als katholieke krant, dit feit dan moeten doodzwijgen en het schrijven aan anderen overlaten? Terecht zouden onze lezers een eventuele poging in die richting weinig waarderen en op goede gronden veroordelen. Een dagblad behoort nu eenmaal de actualiteit op de voet te volgen, óók wanneer die voor eigen opvattingen pijnlijk is. Een priester die de toog aan de kapstok hangt — wat is er tegen deze algemeen bekende, goed-Nederlandse uitdrukking? — komt „in het nieuws”. Een katholiek blad zal het dan als plicht beschouwen — temeer wanneer het neerleggen van het ambt vaker voorkomt — zijn lezers voor te lichten en wel vanuit de eigentijdse opvattingen.

 

Of ons artikel de onrust vergroot? Wij kunnen dat moeilijk geloven. Een openlijke bespreking van de feitelijke situatie mogen wij niet uit de weg gaan. Moet men niet aannemen, dat, wie zijn ambt verlaat, dit doet om ernstige redenen en na grondig zelfonderzoek? Een lezer schreef: “Ik heb het grootste respect voor een priester, die de moed opbrengt om, tegen de taboes in, een menselijk besluit te nemen en ernaar te handelen”. Wie niet in staat is tot een „menselijk” besluit, zal door ons artikel eerder tot vruchtbaar nadenken worden gebracht of er nauwelijks door beïnvloed worden en — hoe dan ook —-de dupe blijven van zijn onaangepastheid.

Enkele honderden
Er zijn lezers, die blijkbaar van het bestaan van een celibaatscrisis slechts te overtuigen zijn door indrukwekkende cijfers. Deze hebben onmiskenbaar hun eigen waarde en zullen in de toekomst wel beschikbaar zijn, al zal een verstandig man steeds voorzichtig willen blijven met het hanteren van statistieken. Een priester kan zijn ambt niet neerleggen zonder dat zijn bisschop of overste dat onmiddellijk hoort Wij hebben op overtuigende gronden de bevoegde autoriteiten om opgave verzocht van de juiste cijfers over het aantal uitgetreden reguliere èn seculiere priesters gedurende de laatste tien jaar. Dit was, zei men ons. niet bekend. Wij hebben er toen van afgezien cijfers te noemen — men spreekt van 4%, wat neerkomt op „enkele honderden” — in de overtuiging, dat, met het oog op haar betekenis de vrij verbreide geestelijke onrust op dit punt belangrijker is, en dat wij daarom met recht mochten spreken van een celibaatscrisis.

Zo goed als alle publicaties over dit onderwerp tonen zich begaan met het lot van de uit het ambt getreden priesters, die, zegt men helaas niet ten onrechte, veelal tot een paria-bestaan zijn gedoemd. Te hunnen behoeve zouden wij willen pleiten voor een spoedige wijziging van de kerkelijke celibaatswet, voor een liefdevol, echt-menselijk begrip voor de te zwaar geworden strijd van een mede-gelovige en vooral — en dit op korte termijn — voor het stichten van officieel erkende en deskundige hulpcentra, die de betrokkenen kunnen bevrijden van het noodlottige besef uitgestotenen te zijn. Medewerking hieraan is, menen wij, de liefdesplicht van de hele katholieke gemeenschap.

bron: De Tijd, februari 1966

1961

leo Van WerschGODSDIENSTONDERWIJS LOOPT GEVAAR

De POOLSE KERK staat bloot aan een geruisloze vervolging

Gomulka’s bewind tracht episcopaat zoveel mogelijk te dwarsbomen

Er wordt vaak beweerd, dat de Kerk in Polen vrij is. Onder vrij-zijn verstaat men dan, dat haar de mogelijkheid gelaten wordt tot het uitoefenen van zielzorg en het naleven van bepaalde kerkelijke gebruiken. Dat dit echter de vrijheid zou zijn, die de Kerk rechtens toekomt, kan men moeilijk staande houden. Herhaaldelijk zijn er z.g. overeenkomsten tussen Kerk en staat gesloten, maar deze hebben nooit veel succes gehad. Gesprekken tussen kardinaal Wyszynski en Gomulka hebben meestal alleen maar een zeer kortstondige ontspanning gebracht.

 

Dat is ook begrijpelijk, omdat van de laatste gesprekspartner niet kan verwacht worden, dat hij iets anders nastreeft dan een niet ernstig gemeend tijdelijk compromis. In de grond van de zaak kin hij eenvoudig het standpunt van de kardinaal niet delen. Na de derde partijdag in maart 1959 verklaarde Gomulka, dat de Kerk vrijheid zou genieten op voorwaarde, dat zij de staat niet tegenwerkte. Volgens hem zou zij dat tot dan toe voortdurend hebben gedaan. Hij achtte desondanks vreedzame coëxistentie tussen Kerk en staat mogelijk, zij het dan op voorwaarden, door deze laatste te stellen.

Zo men al niet van een directe Kerkvervolging kan spreken, is de houding van de staat tegenover de Kerk er toch van onophoudelijk sarren en treiteren. Als voortdurende speldeprikken volgen de maatregelen tegen de Kerk elkander op, zij het dan, dat men daarmee nog net niet zover gaat, dat de bewegingsvrijheid van de Kerk radicaal aan banden wordt gelegd. Men kent de methode: Polen is een overwegend katholiek land. Een rechtstreekse strijd tussen staat en Kerk zou op te grote tegenstand stuiten en de partijpolitiek in gevaar brengen. Men neemt daarom zijn toevlucht tot maatregelen, die men, bij een eventueel, overleg, steeds enigszins kan verzachten zonder ze geheel af te schaffen, maar die toch voldoende ongerustheid en angst onder de Katholieken te weeg brengen om de toekomst met grote onzekerheid en bange verwachtingen tegemoet te zien.

 

Wij behoeven in dit verband maar te wijzen op de bepalingen, die de vrijheid van godsdienstonderricht steeds meer beperken. Is het te verwonderen, dat de kerkelijke overheid in de toekomst een totaal verbod van dit onderwijs vreest? Er zijn en worden nog steeds kerkelijke goederen onteigend, de belastingheffingen van kerken, parochies, kloosters, seminaries enz. zijn met kennelijk boos opzet, onmogelijk hoog opgeschroefd, het onderwijs op de seminaries wordt door de staat gecontroleerd.

Reeds voordat Gomulka de macht overnam, bestond er in Polen een gelegaliseerde mogelijkheid tot abortus provocatus, al was dit dan ook aan beperkende voorwaarden gebonden. Deze beperkingen bestaan nu niet meer. Een beroep op moeilijke economische omstandigheden is voldoende om tot deze ingreep over te gaan. De artsen worden verplicht — op verzoek — hierop in te gaan; eveneens moeten zij altijd bereid zijn tot het verstrekken van anticonceptica. Sedert 1956 hebben de bisschoppen telkens opnieuw met klem erop gewezen, dat dit in geweten ongeoorloofd is.

Vanzelfsprekend ligt hier een zeer ernstige grond voor gewetensconflicten, speciaal bij het ziekenhuispersoneel, omdat een afwijzende houding tegenover deze wet gestraft wordt. In scholen wordt niet zelden het kruisbeeld verwijderd; regeringsinstanties saboteren herhaaldelijk de bouw van nieuwe kerken.

Dit zijn maar enkele voorbeelden van de wijze, waarop de communistische partij de Kerk zoveel mogelijk tracht te dwarsbomen.

Principiële strijd
Dat dit principieel gebeurt blijkt duidelijk uit een verklaring van de hoofdredacteur van het grote blad “Zycie Warszawy”, Henry Korotynski. Hij schreef: „Polen is een volksdemocratie De macht ligt in handen van de partij, die zich ten doel heeft gesteld een socialistische staat op te bouwen. In ons land vormen de Katholieken een grote meerderheid: in geen enkel socialistisch land is dit in die mate het geval. De laïcisering van de maatschappij, waartoe het socialisme de economische, sociale en ideologische voorwaarden schept, is een proces van zeer lange duur. Kerk en clerus zullen in Polen niet spoedig verdwenen zijn. De idealistische en de materialistische levensbeschouwing zullen nog lange tijd naast elkander bestaan, evenals gelovigen en ongelovigen. In deze omstandigheden dient de opbouw van het socialisme zodanig te geschieden, dat het zo weinig mogelijk hinder van de godsdienst ondervindt. Men zal ertegen hebben te waken, dat de religie onder de arbeiders geen conflicten veroorzaakt noch verspilling van sociale energie. Daarom mag de godsdienst niet worden vervolgd, maar moet men hem in zijn filosofische wortel aantasten.  Overeenkomstig de situatie in Polen heeft de partij de z.g. vreedzame coëxistentie van volksstaat en Kerk gekozen en wel zo, dat de ideologische strijd tussen de materialistische wereldbeschouwing van de partij en de godsdienstige activiteit der Kerk niet in een politieke strijd ontaardt en de samenleving politiek verdeeld houdt.”

 

Deze woorden laten geen twijfel over aan de eigenlijke bedoelingen van het communisme, óók In Polen. Waar men kan. tracht men verdeeldheid te zaaien onder de Katholieken. „Voor ons”, zei een vooraanstaand partijman, „kunnen er niet aparte groeperingen en tegenstellingen zijn in het katholieke kamp.”
De veroordeelde Pax-beweging laat niet na te pas en te onpas met allerlei acrobatische redeneringen, de verenigbaarheid van geloof en socialistische maatschappijleer te verkondigen. In verregaande schijnheiligheid put men zich uit in volgzaamheidsbetuigingen t.o.v. het Episcopaat.
Binnen de Charitas-beweging heeft een groep van plm. 600 progressieve priesters gevormd, die een eigen maandblad uitgeeft, waarin gepleit wordt voor „de mobilisering van ieder-van- goede-wil om een socialistische samenleving op te bouwen”. Hongarije en Tsjechoslowakije heeft men zich daarbij ten voorbeeld gesteld. Natuurlijk hebben de bisschoppen ook deze organisatie afgewezen en verboden. Men werkt daar vooral met het lokaas van financiële hulp aan de priesters om hen in hun grote materiële nood bijl te staan. De grote bedragen, waarover men beschikt, zijn uiteraard niet van kerkelijke oorsprong. Het aannemen van dergelijke hulp — de bisschoppen hebben met klem daarop gewezen — schept een afhankelijkheid, waar men later niet meer onderuit komt.

De overeenkomst tussen Kerk en staat van 1956 garandeerde de vrijheid van dit onderwijs en die garantie heeft de partij tot heden nooit teruggetrokken. Desondanks zijn er nog niet zo lang geleden aanzienlijke beperkingen afgekondigd. Dat was het werk van de in 1957 gestichte “vereniging voor geseculariseerde scholen”. Deze heeft een program ontworpen, volgens hetwelk de opvoeding van de jeugd „in de geest van een wereldse moraal” zou behoren te geschieden. De secretaresse van deze vereniging, Jezierska maakte trots bekend dat er tegenwoordig op 5000 scholen geen godsdienstonderwijs meer wordt gegeven. Verleden Jaar was dit getal niet hoger dan 900. In totaal heeft Polen 17.000 lagere scholen. Op de kweekscholen is het godsdienstonderwijs overal vervangen door lessen in ethica en godsdienstgeschiedenis. De socialistische opvoedingsleer wordt hoe langer hoe meer algemeen doorgevoerd.

De minister voor opvoeding, Tulodziecki, heeft het plan bekend gemaakt het onderricht In ethica en godsdienstgeschiedenis-in-socialistische-geest in het hele land in te voeren. De minister van oorlog, Spychalski, heeft grote belangstelling voor wereldbeschouwelijke vorming aan de dag gelegd, toen hij onlangs de leiding van het leger toesprak. Niet alleen politiek dient men daar één lijn te volgen, ook de materialistische levensbeschouwing moet onder de soldaten zoveel mogelijk verspreid worden. De “overblijfselen van het liberalisme, zowel op politiek als op godsdienstig gebied behoren radicaal uitgeroeid te worden.”

Plagerijen

De berichten uit Polen maken aan de lopende band melding van allerlei kleingeestige plagerijen, beperkende maatregelen en verboden, die geestelijkheid en volk voortdurend in angstige spanning houden. Het jongste schrijven van het Poolse Episcopaat aan zijn priesters over het godsdienstonderwijs aan de jeugd, dat wij hierbij publiceren, spreekt in dit opzicht duidelijke taal.

De overeenkomst tussen Kerk en staat van 1956 garandeerde de vrijheid van dit onderwijs en die garantie heeft de partij tot heden nooit teruggetrokken. Desondanks zijn er nog niet zo lang geleden aanzienlijke beperkingen afgekondigd. Dat was het werk van de in 1957 gestichte “vereniging voor geseculariseerde scholen”. Deze heeft een program ontworpen, volgens hetwelk de opvoeding van de jeugd „in de geest van een wereldse moraal” zou behoren te geschieden. De secretaresse van deze vereniging, Jezierska maakte trots bekend dat er tegenwoordig op 5000 scholen geen godsdienstonderwijs meer wordt gegeven. Verleden Jaar was dit getal niet hoger dan 900. In totaal heeft Polen 17.000 lagere scholen. Op de kweekscholen is het godsdienstonderwijs overal vervangen door lessen in ethica en godsdienstgeschiedenis. De socialistische opvoedingsleer wordt hoe langer hoe meer algemeen doorgevoerd.

De minister voor opvoeding, Tulodziecki, heeft het plan bekend gemaakt het onderricht In ethica en godsdienstgeschiedenis-in-socialistische-geest in het hele land in te voeren. De minister van oorlog, Spychalski, heeft grote belangstelling voor wereldbeschouwelijke vorming aan de dag gelegd, toen hij onlangs de leiding van het leger toesprak. Niet alleen politiek dient men daar één lijn te volgen, ook de materialistische levensbeschouwing moet onder de soldaten zoveel mogelijk verspreid worden. De “overblijfselen van het liberalisme, zowel op politiek als op godsdienstig gebied behoren radicaal uitgeroeid te worden.”

Het Is duidelijk, dat de partij in het geheel niet de bedoeling heeft haar woord te houden, dat ze gegeven heeft in officiële overeenkomsten met de Kerk. Men kan inderdaad van een nieuwe actie tegen de Kerk spreken, zoals de „Neue Zürcher Zeitung” doet. Men zet daarbij de Kerk steeds meer onder druk, hoofdzakelijk echter op een administratieve wijze, met allerlei belemmerende bepalingen. De aangewende methoden verschillen van die, welke onder het regiem van Stalin gebruikelijk waren. Men schakelt de politie niet meer in en heeft afgezien van luidruchtige propaganda. Het juiste woord voor de huidige taktiek lijkt te zijn: geruisloze vervolging.

Nationalisme
Er kan geen twijfel aan bestaan of de Kerk in Polen behoort eveneens tot de Zwijgende Kerk achter het IJzeren Gordijn. De vraag dringt zich op, wat verkieslijker is: een openlijke of een geruisloze vervolging. Het Poolse nationalisme vergroot bovendien de moeilijkheden aanzienlijk; nationalisme hier niet direct genomen in de bekende kortzichtige zin, maar als een onvermijdelijk en tot op zekere hoogte zelfs gerechtvaardigd uitvloeisel van de rampzalige geschiedenis van dit ongelukkige land, waarvan de bewoners hun onderlinge saamhorigheid zo sterk aanvoelen. Dit maakt de positie van de bisschoppen zoveel te moeilijker, niet op de laatste plaats omdat het regiem natuurlijk de nationale solidariteit als een eerste eis uitspeelt. Daarin ligt waarschijnlijk de verklaring van het feit, dat kardinaal Wyszynski telkens weer probeert aannemelijke overeenkomsten met de regering te sluiten. Hoe weinig vertrouwen hij daarin kan hebben, bewijst de herderlijke brief over het godsdienstonderwijs wet zeer duidelijk.

L. VAN WERSCH 

bron: De Tijd De Maasbode 11 november 1961

error: