Als u Cara van Wersch (83) meent te herkennen, dan is dat niet toevallig, want ze is nog steeds, op haar drieëntachtigste, een gevierd actrice. Maar vóór alles is ze een warme vrouw die kan terugblikken op een boeiend en rijk gevuld leven
“Dertig jaar woon ik in dit appartement. Elf hoog. Na Pauls dood ben ik naar hier gekomen. Ik heb Paul in gedachten met me meegenomen. Pauls geest is altijd bij me gebleven.” Cara van Wersch veert op uit de knusse sofa en knipt de lichten aan. “Dat is beter!” Haar stem is vrolijk en helder. Drieëntachtig is Cara van Wersch, maar met gemak buigt ze door de knieën om tegen de poes te praten, die zich al de hele middag onder de kast heeft verschanst. De poes duikt dieper weg. “Ach, ze is wat mensenschuw.”
We bekijken oude foto’s. Glamourfoto’s van Cara van Wersch uit de jaren dertig en veertig, toen ze twintig jaar lang vaste actrice was bij de Antwerpse KNS. In ’56 ging ze er weg, speelde in het kamertoneel, werkte als tolk, werkte voor de Dienst Drama bij de BRT. “Het laatste wat ik gedaan heb was een commercial voor koffie. In ’95. Iedereen vond het prachtig. In dat filmpje rijden mijn tegenspeler, een Rus, en ik in een koets tussen de velden; we zijn pas getrouwd. Claude Lelouche, de grote Franse cineast, heeft het gemaakt. Gelukkig wist ik het niet op voorhand, anders had ik het nooit gedurfd! En Lelouche kwam na het draaien achter me aan en zei: ‘U hoort nog van me. U bent precies zoals ik een actrice wil hebben.’ Het was november en in januari zou hij me contacteren voor zijn nieuwe film. Maar de tweede dag na nieuwjaar heb ik een hersenbloeding gekregen.
Godzijdank is het niet al te slecht afgelopen. Nu begrijp je waarom ik soms naar woorden zoek. In het begin kon ik niet meer spreken. Alles was weg. Ik kende vijf talen, ik doceerde Russisch. Nu studeer ik weer en schrijf ik brieven met het woordenboek erbij. Lelouche heb ik definitief afgebeld. Ik kan het niet meer.”
Cara van Wersch is klein en fijn en vertelt honderduit. Biologisch fruitsap in kristallen glazen. Zilveren schotel, suikervrije koekjes. “Weetje waarom ik het gehaald heb?” Geamuseerd: “Omdat ik zóveel gedaan heb in mijn leven. En omdat ik al veertig jaar biologisch eet. Zonder vlees. Uit respect voor het leven.” Cara van Wersch heeft ook grote voorbeelden. Ze loopt naar een kast. “Hier heb ik alles verzameld over Charlie Chaplin. Wat heb ik altijd tegen die man opgekeken! Een genie, een komiek met grote allure. Alles wat hij heeft gedaan is sociaal en ondertussen lach je je dood. Zo’n talent; daarbij vergeleken ben ik maar een klein korreltje.”
“Mijn moeder was een ongelooflijk zacht mens, een engel.”
“Ik ben van Heerlen afkomstig, een plaatsje in Nederland dicht bij de Duitse grens. Wij spraken goed Duits, want het kindermeisje en de dienstbode waren Duits. Ik ging naar een dure kostschool in Nederlands Eijsden om Frans te leren. Mijn tante Gertrude, een zus van mijn vader, was kind aan huis op het kasteel in Eijsden en ‘s zomers kwam ze mij van de school afhalen, met een rijtuigje. Heel fijn was dat, want ‘s zomers was de familie de Geloes daar en de familie de Liedekerke, die een dochtertje van mijn leeftijd hadden. Hélène was een mooi meisje met heel lang haar en een schattig hondje.
Ze hadden zo’n theehuisje in het park en op een zondag zouden wij daar iets klaarmaken voor de familie. We hadden het vuur aangestoken en opeens stond Hélènes haar in brand. Ik was in paniek, maar toen kwam haar broer door het park op zijn paard aangereden en ik riep: “S’il vous plait, venez, venez!” Nou, die jongen was vlug van zijn paard. Gelukkig was er niets met Hélène. Dat lange haar was ze kwijt.
Ik weet niet hoe dat kwam, maar de gravin had genegenheid opgevat voor onze familie en vooral voor mijn moeder. Mijn moeder was een ongelooflijk zacht mens, een engel. Je moest wel van haar houden. De gravin was al heel oud, toen ze zich met de chauffeur naar de begrafenis van moeder liet brengen.”
“Midden in de winter verhuisden we, met zo’n grote kar”
“We waren met negen; dat moest toen zo. Maar de kinderen hebben het niet allemaal gehaald. Als jong meisje begreep ik niet hoe hard dat was voor mijn ouders. Moeder vertelde ooit dat ze op een nacht opstond van het ene bedje van het kindje dat gestorven was, om bij het andere kindje te gaan zitten. Tegen de ochtend had ze haar twee baby’s verloren. Dan zei ze wel eens, zonder daar over te zeuren of zo, dat ze dat nooit vergat; die kindjes, die nacht.
Toen ze hun eerste huis gebouwd hebben, verhuisden ze met zo’n grote kar. Het was midden in de winter, ijskoud, maar hun zoontje moest persé op de bok zitten; vond hij leuk. De jongen heeft het zo koud gehad, dat hij gestorven is. De vierde die ze verloren, was Jetteke. Jetteke is overreden door een auto. De chauffeur was achteruit gereden zonder te kijken. Ze was twee jaar ouder dan ik; ze moest haar plechtige communie doen.
Na Jettekes dood moesten wij op kostschool. Wij waren wilde kinderen en onze ouders waren bang dat er nog een ongeluk zou gebeuren. Er was mijn oudste broer, ik, nog twee jongens en dan mijn jongste zusje. Moeder was zo’n lieve vrouw, juist door het vele en grote verdriet dat ze heeft gehad. Dat heb ik nooit geapprecieerd; ik vond haar ouderwets.
Ik was achttien toen ze stierf. Ik zat bij haar naast het bed, niet lang voor haar dood. (smekend stemmetje) ‘Mama, mama, toe nou, laat me toch alsjeblief naar het theater gaan? Alsjeblief, ik wil naar het theater. Ik voel dat ik dat moet doen, mama. (Zacht fluisterend) ‘Maar kindje toch, wat kom je hier te kort? Waarom wil je zoiets gaan doen? Dat mag je toch niet in je hoofdje zetten. Ik loop nog liever achter je lijkbaar aan; ik heb er al verloren.’
“Niemand mocht weten dat ik daar was voor de theaterschool”
Theater, in die tijd was dat van de duivel. Dus ging ik eerst naar de school voor maatschappelijk werk in Brussel. Daar is het tijdens het tweede jaar misgegaan. We moesten stage lopen en via een vriendin, die op een katoenspinnerij werkte, ben ik op de katoenfabriek terechtgekomen. Ik wilde samen met de arbeiders leven, werken, eten en niemand mocht weten dat ik daar was voor de school. Ik hoorde en zag dingen die totaal vreemd voor me waren. Ik wist daar met mijn beschermde opvoeding helemaal niets van. Wilden die mannen hun haar doen, dompelden ze eerst hun kammetje in de koffie! Ik mocht hen graag.
Er was ook een mooie, blonde jongen, Jaap. Heel temperamentvol als het op sociale zaken aankwam. In mijn ogen was hij net geen heilige. Op een dag gebeurde een ongeluk: de vader van een van de mannen was van de lift – waar geen deur aan zat – naar beneden gevallen en doodgegaan. Toen hebben we uit protest het werk stilgelegd en een optocht gehouden. Die vriendin viel vreselijk in schande met mij, want ik liep mee met de socialisten! Maar ik voelde mij tot hen aangetrokken. Mijn vader is me direct met de auto komen halen, roepend: Ik zal jou nog in het verbeteringshuis moeten steken!”
“Ik riep: Die non heeft stenen benen! Vreselijk toch?”
‘We zijn gelovig opgevoed; er kwamen veel geestelijken aan huis. Vooral paters, want er stond altijd wijn klaar. Weet je wat ze dan zeiden, als mijn moeder drie maanden haar figuur terug had? ‘Mevrouw, is het niet stilaan tijd voor wat kleintjes?’ Afschuwelijk vond ik dat. De verhalen, ik haat ze. De nonnen, wat ze ons vertelden! Het ging over een man die heilig verklaard zou worden. Maar voor dat kon, moest het graf worden opengemaakt, want ze vonden soms mensen met een vinger in hun mond. In dat geval konden ze niet heilig zijn, omdat ze op het laatste moment aan God hadden kunnen twijfelen.
Nu nog heb ik angst voor schijndood. Mijn broer Albert, die in Nederland woont, weet dat goed. Veertig jaar geleden al heb ik mijn lichaam cadeau gedaan aan de studenten. Om het open te snijden. Ben ik zeker dood, dacht ik.
De eerste keer dat ik een dode zag, was ik nog bij de kleintjes op kostschool. Er was een non gestorven en de leerlingen moesten zachtjes binnenkomen. Normaal droegen de nonnen donkere kleren, maar die dode non hadden ze witte kousen aangetrokken. En ik riep: ‘kijk, die non heeft stenen benen!’ Ach, vreselijk toch dat ik dat nog weet? Vraag me niets over de jaren zestig, want dat ben ik kwijt, maar over die kindertijd weet ik alles!”
“Met vader praten was onmogelijk, dus schreef ik lange brieven.”
‘Vader was niet zo’n strenge man, maar hij had veel temperament en hij was erg van de oude stijl. Toen ik na die sociale school en nog een andere eliteschool aan de Brusselse Molièrelaan, waar ik leerde de perfecte gastvrouw te zijn, toch naar het conservatorium in Antwerpen ging, wilde vader er niets mee te maken hebben. Het bestond niet dat iemand in de familie zoiets ging doen. In de familie werd ik heel denigrerend de ‘juffrouw van het toneel’ genoemd. Maar ik wou toch dat ze het begrepen en vanuit Antwerpen schreef ik lange brieven. Met hem praten was onmogelijk. Maar ik wilde me verantwoorden en die brieven moet hij lezen, dacht ik, die maken toch duidelijk dat ik niets verkeerds doe.
Het heeft jaren geduurd eer ik weer naar huis mocht gaan; hij was hertrouwd en die vrouw vond toneel geweldig. Zaten we aan tafel en terwijl ik vertelde gloeide ik van enthousiasme. Ik dacht: nu zal hij het begrijpen, maar hij bromde: ‘Doe wat je moeder heeft gedaan. Trouw en krijg kinderen.’ Ik dacht: tóch zal ik het winnen. Het heeft nog zeker tien jaar geduurd.
Tot dat ik een man ontmoette. Ik die van plan was nooit te trouwen, nooit ergens vast te zitten. Maar ik had zoveel respect voor Paul. Hij was een fantastisch fijne man. Hij was een ingenieur uit Brussel en tien jaar ouder dan ik. Toen hij mij vroeg om te trouwen, kon ik geen nee zeggen. Hij moest mijn hand aan vader vragen. Ik was bang voor de reactie van vader. Hij had mij nooit aanvaard, nooit iets van me goedgekeurd. Maar toen hij die rustige man zag, bromde hij: ‘Jaja, dat is in orde.’ Ik was de veertig voorbij en Paul was het eerste wat vader goed aan me vond. Later heb ik gehoord dat hij heimelijk trots op me was.
Vader had een grote zaak van schilderwerken. Hij werkte met meer dan tachtig mensen en toen ik mijn eerste film had gemaakt – Pater Damiaan, de eerste Belgische film na de oorlog – kwam hij in de kantoren met foto’s: ‘Kijk eens, het kind.’
“We dachten niet aan vluchten, we wilden juist naar het front.”
‘Mijn eerste rollen stelden niets voor. Ik speelde almaar kamermeisje. Iedereen moest zo beginnen, er bestond niets anders, je hield alleen van theater. De opleiding aan het conservatorium was drie keer niets en van de directeur, Joris Diels, moest ik zo snel mogelijk vergeten wat ik daar had geleerd.
Joris en zijn vrouw Ida Wasserman, een heel talentvolle actrice, waren goede vrienden. Toen de oorlog uitbrak, besloten we fronttheater te gaan maken. We hebben ons repertoire bijeengenomen met wat dekens en matrassen en we zijn vertrokken met een klein camionnetje. Wij zijn niet gevlucht! Ben je gek? We dachten niet aan vliegen; we dachten aan het front. Maar we waren nog niet in Kortrijk of België was gevallen. Voorbij Kortrijk stonden we in de file. Die ging zo langzaam vooruit, je kon niet voorbijsteken, je kon er niet uit. Je moest mee met die massale vlucht. En iedereen zei ons: ga toch verder!
We zijn verder gegaan tot Narbonne, in het zuiden van Frankrijk. Soms kwamen vliegtuigen overgevlogen en dan vluchtte iedereen de sloten en weiden in. Ik zie Joris nog, hij had zo’n wijde cape, zoals de oosterlingen; ik zie hem nog als een spook door de weiden rennen. We hebben in het zuiden twee maanden in een klein dorpje geleefd; Zonder comfort, maar zo leuk. Toen moesten we terug naar Antwerpen, het theater ging open. We waren natuurlijk verplicht ook Duitse stukken te spelen.
Kozen wij Goethe. Was net zo goed voor hen. Het eerste beeld dat bij me opkomt als je oorlog zegt… Ik woonde alleen in een appartement. Toen er bombardementen waren, vluchtte iedereen naar de kelder van het gebouw. Ik had angst, angst! Ineens zag ik die vrouw, die een etage onder me woonde en een kindje had. Ze hield haar baby in de armen en suste het kindje. Ze wiegde het, maakte het rustig. Ze dacht niet aan zichzelf, ze was er enkel voor haar kind. Ik had niemand en ik was in paniek. Toen heb ik me diep geschaamd.” “Zoveel had ik van hem gekregen en ik had niets kunnen terugdoen.”
“In ’55 ben ik getrouwd. De jaren met Paul waren de tien mooiste van mijn leven. Wij hebben geen kinderen gehad. Toen we getrouwd waren, zei ik: ‘Paultje, nu we er aan begonnen zijn, is het dan niet natuurlijk als ik een kind kreeg?’ En hij zei: ‘Cela sera comme tu voudras, zusje’. Hij noemde me zusje. En toen zei hij er heel verstandig, maar heel zacht bij: ‘Je moet wel rekening houden met je beroep. Wil je je beroep ervoor laten? Je weet dat alles altijd op de schouders van de vrouw terechtkomt.’ Toen was ik al bekeerd. Het is er niet meer van gekomen en daardoor zijn Paul en ik helemaal in elkaar kunnen opgaan en hebben we een reuzemooi huwelijk gehad. Als je een kindje hebt, gaat de liefde naar het kindje dat tussen jullie staat.
Hij was een halve wijsgeer en toen hij dood was, vond ik dat ik nog nergens stond. Nu weet ik zoveel, door alles wat ik daarna gedaan heb. Dank zij jaren yoga en Tai chi chuan, dank zij alles wat ik gestudeerd heb. Maar toen, wat was ik? Ik was ontevreden dat ik zoveel van hem gekregen had, zonder dat ik iets kon terugdoen. Hij had zoveel humor en als ik over iets inzat, kon hij me zo weer aan het lachen brengen. Niet dat we altijd dicht bij elkaar zaten; hij heeft me rijkdom gebracht, geestelijke rijkdom. Hij heeft mij het leven geleerd. Het belang laten inzien van dingen los te laten, van te relativeren, van integer te leven. Nooit zei hij dat hij het beter wist. Hij had zo zijn manieren, een beetje overdreven misschien. In die tien jaar, ben ik niet één keer aan tafel gaan zitten zonder dat hij mijn stoel bijschoof.
“Ik had nog nooit iemand van wie ik werkelijk hield zien sterven.”
We woonden op een groot appartement, bij het park, je kon er met een fiets in rondrijden. Ik dacht dat hij dan meer lucht zou hebben. Paul had een longziekte. Hij kreeg zo weinig adem; zijn longblaasjes waren kapot. Daarom liet ik hem de laatste weken voor zijn dood alleen slapen. Om niet de lucht te pakken die hij nodig had. Hij is gestorven op een zondag, terwijl ik naar de voorstelling was. The show must go on, hadden ze op het kamertoneel gezegd. Ik had een lichtje laten branden voor ik vertrok en aan de conciërge gevraagd af en toe eens te kijken. En toen ik in onze straat kwam, zag ik het. Alle lichten aan. Hij was al dood. We hadden geen afscheid genomen. Ik heb hem fijn lekker laten liggen daar, mijn Paultje. Tot ze hem kwamen halen. Toen is het gebroken. Ik had nog nooit iemand waar ik werkelijk van hield zien sterven. Ik weet niet waar Paul begraven is. In die tijd gingen vrouwen niet mee naar de begrafenis. Ik vond het niet belangrijk, zijn lichaam was weg, maar zijn geest is altijd bij me gebleven.
Om er niet onderdoor te gaan ben ik toen enkele weken meegegaan met een Russisch circus, als tolk voor de pers in Nederland.
Als jong meisje had ik ‘Schuld en Boete’ van Dostojevski gelezen. In het Duits. Ik vond dat prachtig! Dat boek veranderde mijn leven; ik las het voor de spiegel, ik speelde de personages. Voor de oorlog was men verschrikkelijk anti-communistisch: bloot en rood, het was allemaal des duivels. Kort na de oorlog heerste even een pro-Russisch klimaat, omdat de Russen toch mee hadden gezorgd voor de afloop en ik dacht: nu waag ik mijn kans en leer ik de taal van Dostojevski. Ik was erachter gekomen dat een Witrus een schriftelijke cursus uitgaf en ik heb die helemaal geleerd. Toen ik daarna naar de school voor vertalers ging, hoorde ik dat mijn uitspraak helemaal fout was! Na mijn eindexamens ben ik met een van de leraren een radioprogramma begonnen, op zaterdagochtend. De mensen schreven brieven naar ons: we verstaan er geen woord van, maar jullie plagen elkaar zo leuk. Ik heb ook jarenlang Russisch gegeven in het avondonderwijs, maar toen de Russische tanks in ’68 Praag binnenvielen, was ik zo kwaad: nooit spreek ik nog een woord Russisch!’
“Die rustige bewegingen…dat voelde aan als de echte waarheid.”
“Na Pauls dood ben ik intensief met yoga bezig geweest. Van yoga heb ik veel geleerd: over hoe je in het leven kunt staan, een beetje filosofisch, boven het egoïsme. Yoga was mijn kanaal voor mijn verzet tegen de traditionele opvattingen. Yoga was breed, een wereld die openging. In yoga heb ik jaren lesgegeven.
Tot ik een congres in Zwitserland bijwoonde. ‘s Morgens heel vroeg deden wij in het park van het hotel yoga-oefeningen, toen ik een jonge man zag die heel rustige bewegingen maakte. Die jongen, die prachtige ochtend, dat mooie park. Ineens ervoer ik een gevoel van eenheid. Er was geen verschil meer tussen de bewegingen van de jonge man en de natuur. Voor het eerst in mijn leven voelde ik iets aan als een echte waarheid. Ik zei: ‘dát moet in mijn leven komen.’ Het was Tai Chi Chuan, traditionele Chinese gymnastiek, een niet-agressief gevecht, een filosofische weg, een therapeutische oefening. Ik heb er veel voor gedaan en veel teruggekregen.
Elke week naar Amsterdam, om les te volgen. Studeren in Brussel, Duitsland, Frankrijk. Zelf lesgeven. Ik had vier klassen toen ik vorig jaar die hersenbloeding kreeg. Tai Chi was mijn leven. De eerste maanden erna wist ik niet meer wat Tai Chi was…
Een film maken hoeft niet meer. Nog krijg ik telefoons en dan zeg ik: ik doe het niet meer. Nu geef ik alweer les in twee klassen. Zonder Tai Chi kan ik niet leven.”
Artikel uit De Libelle van 2 januari 1997
Interview: Rein Verhoeven. Foto: Kristien Buyse.