Johan van Werst was in de 16e eeuw monnik in het klooster Cloosterrade. Dit klooster is het tegenwoordige Rolduc in Kerkrade. Behalve monnik was hij ook universitair geschoold. In 1526 stond hij onder de naam Joannis Werstemius ingeschreven als student Rechtswetenschappen in Keulen. Wij kennen zijn bestaan omdat hij twee boeken geschreven heeft. Het hiernaast afgebeelde boek van 114 pagina’s en een boek over de psalmen dat een stukje verder naar beneden staat.
Zijn eerste boek verscheen in 1528. Op het eerste blad staat, vertaald in het Nederlands:
Johannes van Werst uit Daelhem. Een zeer smaakvolle verhandeling tegen een zekere Renatus van de secte der Lutheranen, over het vagevuur en enige andere dogma’s.
Deze bede zij tot u gericht, edele lezer, schort uw oordeel op totdat u dit helemaal gelezen zult hebben. Doe vervolgens zoals u verstandig dunkt. Het gaat u goed.
Vervolgens volgt er een in het Latijn geschreven verhandeling tegen Renatus, een volgeling van Luther. In 1517 spijkerde Maarten Luther zijn aanklacht tegen de aflatenhandel van de katholieke kerk op de deur van de kerk van Wittenberg. Dit opende de ogen van velen. Wat begon als een protest tegen de aflatenhandel, eindigde als een van de meest trieste schisma’s van de kerkgeschiedenis. In 1521 werd Luther door de paus in de ban gedaan en in 1523 werden ook in de Lage Landen de eerste Lutheranen verbrand.
Blijkbaar had deze Renatus de katholieke monnik Jan beschuldigd of aangeklaagd vanwege zijn katholieke visie. Jan van Werst gebruikte het gedrukte medium om diens beschuldigingen te weerleggen. Hij droeg het boekje op aan prins-bisschop Gerardus van der Marck (1506-1538). Behalve bisschop van Luik was hij ook raadsheer van keizer Karel V. Hij was een geleerd man met grote interesse in de Schone Letteren en Wetenschappen, humanist en bevriend met Erasmus van Rotterdam.
Jan van Werst leidde het boek in met een Latijns vers dat een gesprek voorstelde tussen monnik Jan (J) en het boek (B):
J: Wee mij, ik ruik blaffende honden.
B: Heb durf. Voor een vreesachtig man is geen roem weggelegd.
J: Maar al ben ik niet gebeten, toch hink ik met mijn ene (vers) voet.
B: Heb durf. Als de levensdraad gesponnen is gaan de lotsbeschikkingen hun gang.
J: Mijn tong spreekt echter geen rozentaal met schoon opgesmukte sier.
B: Heb durf. De dwaze wereld houdt van alles wat stinkt.
J: Wel boekje, moge jij voor mij geen reden tot schaamte zijn. Overal zijn de velden groen, vol bloeiende planten.
B: Weg met je vrees. Ik trek erop uit, vliegend door stad en land. Als iemand ernaar vraagt zal ik zeggen dat ik van Werstemius ben.
J: Wel ga, om eerst tot die Gerardus te spreken. Ga boek, enkel onder de beschikking van deze vorst zul je veilig zijn.
Het bleef echter niet bij dit ene boek. In 1550 schreef hij een tweede werk. Dit keer in het Nederlands: Een schoone wtlegghinge des eersten Psalm vanden Souter van Davidt. Door politieke omstandigheden werd het pas in 1583 in Antwerpen gedrukt. Het boek kent 174 pagina’s.
Op de eerste pagina schrijft Jan Werst, zoals hij zich nu noemt, dat hij het geschreven heeft voor alle eendrachtige en goedhartige Christen mensen die niet alle evangelische en Bijbelse boeken hebben of betalen kunnen. Het behandelt de eerste zes verzen van de eerste psalm:
Dat eerste veers vanden eersten Psalm: Salich is die man die niet en wandelt inden raet der ongerechter ende niet en staet inden wech des Sondaers ende niet en sidt inden stoel der pestilencien.
In de huidige vertaling is dat
Gelukkig de mens die niet ingaat op de raad van bozen, niet op het pad van zondaars staat , niet in de kring van schampere spotters wil zitten.
Op 12 juli 1556 ontving Jan van Gheelen de drukker van het boek wonend in de stad Antwerpen op dye Lombaerde Veste in den Witten Hasewint, toestemming van Gaugeric Denijs, kapelaan van de Sint Goedele in Brussel, gemachtigd door de autoriteiten, om het boek te drukken en te verspreiden. Plunderingen, de voortwoekerende beeldenstorm en de belegering van Antwerpen zullen wel de oorzaak geweest zijn dat de eerste druk van het boek eerst op 17 maart 1583 verscheen.
Iets anders
Is deze Jan/Johan wel een zoon van het echtpaar jonker Jan (II) en Margaretha Hoen zoals de Leforts (1603-1751) in hun genealogie van de landjonkers Van Werst vermeldden?
Volgens het boek Van Wersch 800 Jaar trouwde het echtpaar in 1444. Zij kregen tussen 1450 en 1459 in ieder geval vijf kinderen (en eventueel deze Jan/Johan).
Kijken we nu naar de monnik Johan van Werst die deze boeken geschreven heeft. Van hem weten we:
– dat hij in 1526 in Keulen aan de universiteit studeerde
– zijn eerste boek in 1528 verscheen
– zijn tweede boek in 1550 verscheen.
Gaan we er van uit dat hij het zesde kind van bovengenoemd echtpaar is, dan zal hij na 1444 geboren zijn of en wellicht tussen 1450 en 1470. Dat betekent dat hij vrij oud is als hij in 1526 op de universiteit is. Tussen de 56 en 76 jaar en dat zijn tweede boek klaar was toen hij tussen de 80 en 100 was. Dat lijkt mij onmogelijk.
Een ander argument waarom het geen zoon van dit echtpaar is, is zijn naam Jan/Joannis. Het echtpaar had al een zoon die zo heette en die nog tot 1495 leefde. Dan blijft er nog de volgende optie: Jan/Joannis was geen zoon, maar een kleinzoon van bovengenoemd echtpaar. Wellicht een zoon van Ulrick?
Stefan van Wersch (Heerlense Tak) schreef in 1984 een artikel over het eerste boek van Joannis van Werst dat hieronder volgt:
Een korte bespreking van de Zeer smaakvolle Disputatio tegen een zekere Renatus van de sekte der Lutheranen over het vagevuur en enige andere dogma’s, van de hand van Joannes van Werst uit Dalhem.
In oktober 1517 tekende een Augustijner monnik in het Saksische Wittenberg protest aan tegen de aflatenhandel die sinds paus Leo X een speciale aflaat uitgevaardigd had om gelden te vergaren voor de nieuw te bouwen Sint Pieter in Rome, vooral in Duitsland levendig bloeide. Of moet men wellicht zeggen, welig tierde, daar immers de aflatenhandel door ernstige misstanden was aangetast. Protesten tegen de aflatenhandel waren al sinds tijden schering en inslag en al te veel opzien baarde het optreden van deze monnik Martin Luther dan ook niet. Dit keer zou het echter anders lopen: de Kerk was zieker dan ooit, de misstanden al te opvallend en de geleerde monnik al te onstuitbaar. Wat begon als een protest tegen de aflatenhandel, eindigde als een van de meest trieste schisma’s van de kerkgeschiedenis.
Al in 1521 was Luther een man die door de ban van Kerk en Rijk getroffen was. Maar hij en zijn aanhangers gingen onverdroten verder. Vooral de Duitse landen geraakten in rep en roer maar in 1523 werden ook in de Lage Landen de eerste Lutheranen verbrand. De eerste reactie van de Kerk was niet erg afdoende geweest: de regen van excommunicaties, banvloeken en pauselijke dreigementen hadden een averechts effect. De Nederlandse paus Adrianus VI (1522-1523) begreep echter al dat enkel een diepgaande hervorming van de Kerk zelf een juist antwoord zou zijn op de Lutherse roerselen en hij bekende ook openlijk dat er grote misstanden waren in Kerk en Curie. Adrianus stierf echter al in 1523, naar men zei niet zonder medeweten van zijn arts en in ieder geval tot de grote vreugde van het Romeinse volk, dat nog niets wilde weten van hervormingen. Pas in 1545 zou het Concilie van Trente een definitief begin maken met de Contra-Reformatie.
Humanisme
Verzet tegen het Lutheranisme en de Reformatie in het algemeen kwam ook al vroeg uit een andere hoek, van de humanisten namelijk. Het Humanisme was een Bildungsbewegung die al sinds twee eeuwen een kleine en in feite vrij elitaire groep van intellectuelen bezielde. Men ijverde voor een intense bestudering van de Oudheid, de klassieke Letteren en de wijsbegeerte van de Oudheid. Ten onrechte heeft men deze groep wel als on-religieus of zelfs atheïstisch omschreven. De humanisten waren echter zelden of nooit ongelovig: wel richtten zij hun vlijmscherpe pennen vaak tegen de kerkelijke misstanden, de domheid van de priesters en het bijgeloof van het volk. Hun religiositeit evenwel was oprecht maar wel van een nieuw soort: centraal stond de menselijke waardigheid, de dignitas hominis in tegenstelling tot de Godgerichte houding van de Middeleeuwers. Die waardigheid werd sterk religieus opgevat: de mens werd als centrum en kroon van de mikrokosmos gezien die weer een afschaduwing was van de makrokosmos, de goddelijke wereld. Deze opvattingen waren het gevolg van een opleving van de Platoonse filosofie die altijd al een sterk religieuze inslag gehad had. Het christendom van deze humanisten was meestal erg ethisch van aard: Christus was eerder de Leraar der deugden dan de lijdende Verlosser.
Het is begrijpelijk dat deze humanisten over het algemeen weinig sympathie gevoelden voor de geestdrjjverjj van de Reformatie: bij hen een religieus antropocentrisme (=de mens is het middelpunt van het bestaan), bij de Reformatoren een streng theocentrisme (= God is de wezenlijke kern van ons wereldbeeld), bij hen een positieve houding ten opzichte van de mens, bij de Reformatoren een uiterst pessimistische kijk op de volstrekt bedorven mens, bij hen grote verdraagzaamheid, bij de Reformatie geestdrijverij en fanatisme. Hoezeer Erasmus, de grote humanist der Lage Landen, ook de kerkelijke misstanden bekritiseerd heeft, toch kon hij voor Luther geen sympathie opbrengen en zei hij ooit: “Luther is mij volkomen vreemd”.
Het Humanisme dat in Italië ontstaan was, had in de 15e eeuw ook in Duitsland en vooral ook in de Lage Landen wortel geschoten. Grote namen als Wessel Gansfort en Rudolphus Agricola legden daar getuigenis van af, evenals de vele Latijnse scholen in de Nederlandse steden.
Gerardus van der Marck
Deze achtergrond moeten we in het oog houden bij de behandeling van de uiterst boeiende verhandeling die Joannes van Werst in 1528 schreef tegen ene Renatus, een verder onbekende Lutheraan, die nogal fel geageerd had tegen de katholieke Joannes van Werst. In zijn Disputatio komt Joannes in het verweer tegen deze aanvallen.
Joannes was afkomstig uit het land van Dalhem en droeg zijn werkje op aan Gerardus van der Marck, bisschop van Luik (1506-1538). Gerardus van der Marck was een bijzondere bisschop. Hij was een geleerd man met grote interesse voor de Schone Letteren, een echte humanist dus die dan ook bevriend was met Erasmus van Rotterdam. In menig opzicht was Gerardus echter veel méér dan de grote Erasmus. Hij was een diepgelovig man die zich met al zijn krachten inzette voor de hervorming van de Kerk in zijn bisdom en daarmee het Concilie van Trente ver vóór was.
Joannes van Werst was ook een man die een goede humanistische opleiding achter de rug had. Volgens goed humanistisch gebruik had hij zijn naam gelatiniseerd in Werstemius.
1528
Het werkje uit 1528 toont dat hij geleerd was en zeer vlot in de Latijnse taal. Zijn humanistisch Latijn is grammaticaal perfect en zeer aangenaam wat betreft leesbaarheid. De stijl laat niets te wensen over: het werkje wordt ingeleid door een grappig elegisch distichon (= een vers van twee regels) en bevat verder veel anaforen (= een stijlfiguur die bestaat uit het herhalen van hetzelfde woord of dezelfde woordgroep aan het begin van opeenvolgende zinnen of zinsdelen), neologismen (= nieuw gevormd woord dan wel een bestaand woord gebruikt in een nieuwe betekenis.), opsommingen en metaforen, lange maar zeer mooie jammerklachten (de zogenaamde planctus, vol verwijzingen naar Bijbelse en klassieke verhalen. Net als zijn bisschop is Werstemius echter geen humanist van het Erasmusiaanse type: bij hem vinden we een strijdbare liefde voor Christus’ Kerk, grote verontwaardiging over de Ketterse scheurmakerij maar tegelijk een scherp oog voor de verwording van de Kerk en de clerus, de diepste oorzaak van de crisis. Wellicht kan men Joannes het beste maar zelf aan het woord laten en een korte samenvatting geven van zijn Disputatio.
Het boekje wordt ingeleid door een alleraardigst elegisch distichon waarin de auteur een samenspraak heeft met zijn boekje. (zie hierboven)
Hoofdstuk 1
is in feite een inleiding en een opdracht aan Gerardus van der Marck. Joannes begint met een lange jammerklacht, een planctus over zijn eigen tijd: nihil usquam sanum est, nihil tutum ,nihil pacatum (= niets is meer gezond, niets veilig, niets vreedzaam), zo verzucht hij. Het ergste is echter de ruzie in de Kerk. De scheurmakers doen alsof zij de waarheid plotseling in pacht hebben, alsof sinds 1500 jaar het Evangelie niet meer op aarde was, alsof de Apostelen het meegenomen hadden naar de hemel en het eerst nu weer lieten neerregenen over lieden, die het onderling nooit eens zijn. Horen wij hier een echo van de opmerking van Karel V die zeven jaar eerder opgemerkt had dat één monnik niet meer gelijk kon hebben dan 1500 jaar christenheid? Hoe dat ook, de ketters doen de meest vreselijke dingen: in hun verzet tegen de katholieke vastenregels beweren zij zelfs dat Paulus gezondigd heeft door te vasten. Zij zetten boeren tegen hun heren op (een verwijzing naar de opstand van de boeren o.l.v. Thomas Münzer in 1525), eisen een wederdoop (Joannes is dus al bekend met de Anabaptisten die enkele jaren later het drama van Münster zouden veroorzaken), noemen de biecht duivels en ageren tegen de Eucharistie. De diepste oorzaak ligt echter in de verwording van de Kerk zelf en met name van de priesterstand (omne malum a clero), al zegt Joannes dat overigens niet letterlijk.
De priesters zijn bedorven: Ministri Christi sunt, atque serviunt Antichristo (= zij zijn dienaren van Christus maar dienen de Antichrist). De bisschoppen deugen al evenmin: Qui cum lux esse mundi deberent,tenebrae sunt (= ofschoon zij het licht van de wereld moeten zijn, zijn zij de duisternis).
Maar tot Gerardus kan Joannes zich zonder meer richten: die zal hem zeker toestemming geven voor de publikatie van zijn boekje. Bovendien heeft Gerardus het respect van de ganse christenheid en hij heeft zelfs invloed bij Keizer Karel V, met wie hij bevriend is.
Renatus
Vervolgens geeft Joannes een lange opsomming van de vele deugden van Gerardus aan de hand van klassieke en Bijbelse voorbeelden. Men vraagt zich af en toe af of onze voorvader niet dingt naar een baantje bij het Luikse kapittel maar laten wij hem het voordeel van de twijfel gunnen. Joannes zelf ontkent stellig dat hij vleien wil en is de nederigheid zelve. In een laatste opdracht aan Gerardus noemt hij zijn Disputatio zelfs met een zeer grappig neologisme een libellulum dat vertaald moet worden met boekjeje (verkleinwoord van een verkleinwoord). Toch wel een beetje kruiperig.
Hoofdstuk 2 zal gaan over de leer van het vagevuur en enige andere dogma’s, zo kondigt het opschrift aan. In de bladzijden die mij ter beschikking stonden, komt Joannes daar echter niet aan toe. Eerst spuwt Joannes al zijn gal tegen Renatus. Die had hem op zeer grove wijze aangevallen, van dwalingen beschuldigd en hem zelfs een ezel genoemd (Joannes citeert hier een Griekse tekst die taal was hij dus ook machtig, naar ik aanneem uit “Lucius of de ezel”, een verhaal van de tweede-eeuwse Lucianus.
Melanchton
Op zeer retorische wijze zet Joannes vervolgens uiteen dat hij voor zijn part dwaalt maar dat hij dat doet op gezag van het bloed der martelaren, van bovennatuurlijke wonderen, van de kerkvaders, de Apostelen en tenslotte van Christus zelf. Hij wijst op de grote tegenstellingen tussen de verschillende hervormers die allemaal andere dingen beweren.
Joannes kent ook Melanchton, de geleerde en humane vriend van Luther. Ook kent hij al een typisch kenmerk van de protestanten: zij zijn letterknechten die voor alles een Bijbeltekst weten aan te voeren en zo het vasten en het verplichte celibaat ondermijnen. Zij maken van Luther een soort pseudo-verlosser gekruisigd door papisten en curieleden maar op de derde dag verrezen in de harten der Lutheranen. Vandaar dat het werkje afbreekt met een lange planctus Germaniae, een jammerklacht over het arme Duitsland.
Commentaar
De Disputatio van Joannes van Werst is al met al een geschrift, dat niet alleen de genealoog maar ook de historicus en de latinist kan boeien.
Het is een rijke historische bron. In de eerste plaats vinden we in het werkje een goede weerslag van de grote stromingen van de eeuw: het geleerde Humanisme, het opkomende hervormingsgezinde katholicisme en de jonge, felle Reformatie. Verder is het vanzelfsprekend zeer interessant om te zien hoe er in 1528 in het Luikse gereageerd werd op de grote verscheurdheid die het christelijke Europa sinds een tiental jaren teisterde. Joannes blijkt goed op de hoogte te zijn geweest van de roerselen van zijn tijd: hij kent Luther, Melanchton en vele kleinere reformatoren bij naam. Hij heeft een goede kennis van hun leer (al moeten de belangrijkste leerstellige punten in het vervolg van de Disputatio gestaan hebben, dat ik echter niet ter inzage had). Hij heeft weet van de boerenopstand van 1525 en van het opkomende Anabaptisme. Het is ook duidelijk dat hij de discussie met de scheurmakers nooit geschuwd heeft: al in 1528 had hij duidelijk positie gekozen, tégen de ketterij en vóór het katholicisme dat zijns inziens wel hard aan een echte hervorming toe was. Kortom, men zal begrijpen dat de Disputatio van Joannes niet zo maar een losse flodder geweest is maar een boeiende werkje, dat zeer bruikbaar is voor de bestudering van de twintiger jaren van de zestiende eeuw. Een wetenschappelijke publicatie van het werkje, voorzien van een grondig commentaar verdient derhalve alle aanbeveling.
Feest van Maria Lichtmis, 1984
S.J.F.M. van Wersch