Genealogische website Warsage

Begin 20ste eeuw was Maître Corbeau,  pseudoniem van Jacob Charles Blok, journalist in Den Haag (1866-1931). Hij versloeg veel Haagse rechtbankzaken in de krant. Die verslagen werden overgenomen door de diverse landelijke en regionale kranten.


In 1901 verscheen een eerste bundeling van deze verhalen onder de titel: In de Haagsche Rechtzaal (Schetsen en Indrukken). In 1903 verscheen een tweede bundeling: Schetsen uit de Haagsche Rechtzaal, Het was een uitgave van Joh. G. Stemler Czn uit Amsterdam. Een recensie over dit boek was goed: Het vierde deel is verschenen van deze knap geschreven schetsjes, die een blik gunnen in ’t drijven en doen van velerlei kringen. De schrijver is een zeer goed waarnemer van volkstypen. Zeer zeker zijn deze „Schetsen”, die vooral voor spoorweglectuur geschikt zijn, heel wat betere kost dan de meestal slecht vertaalde buitenlandsche drakenvertelsels.

 

Daarna kwamen de boekjes:
1905: Schetsen uit de Rechtzaal.
1912: Interessante schetsen uit de Rechtzaal, 5 delen.
1912: Vijftien schetsen uit de Rechtzaal
1914: Schetsen uit de Rechtzaal (3 delen).
1915: Voor den Rechter (zie boekomslag hierboven).

Jacob Blok had de naam Maître Corbeau uit Van de Vos Reinarde, een fabel van Lafontaine,

In een van zijn rechtbankzaken verhaalt hij over Jan van Weers uit Den Haag, getrouwd met Lina/Lientje, die vanwege geldgebrek en geen werk, ging stelen. En dat liep slecht af. Of het daadwerkelijk om een bestaande Jan (of Frans) van Weers, getrouwd met Lien, gaat, is niet meer na te gaan.

 

Schetsen uit de Rechtzaal
Door Maître Corbeau

’t Bekertje “Cambrioleur”

 

In het bijna kale, bijna ongemeubelde kamertje had hij den heelen nacht doorgebracht op den waggelenden stoel, die pijn deed in rug en leden zoodra hij er eene beweging van verzitten in maakte. Hij had het roestige kacheltje zooveel mogelijk met stukjes hout en zoo aangehouden. En telkens was hij doodsbang, dat het lampje zou uitgaan, voordat de dag begon aan te breken. Want er was geen petreleum meer in huis. Den vorigen middag was de venter met zijn karretje langs de deur gekomen. Maar toen van Weers hem trachtte over te halen nog eenmaal ’n half kannetje te “poffen”, schudde de man van neen. Hij most er niks van hebben.

 

“Neen, vadertje,” zei de venter, “je staat al voor bij de twaalf stuivers bij me in ’t krijt. Ik weet, hoe dat gaat. Een of anderen dag knijp je er tusschen uit. Geen kwestie van!” En venter reed door. Doof voor de smeekbeden van den ander, die hem bezwoer, dat hij overmorgen… Desnoods met een dubbeltje winst…
“Ja, dat kennen wel,” riep petroleumventer, “royaal genoeg met den mond. Gegroet hoor!.” En het karretje hield een huis-of-wat verder stil, waart solider klanten woonden.


Van Weers zag het vlammetje al lager worden, en het vuur in het kacheltje begon ook bedenkelijk te verminderen. Hij had z’n oude, kale winterjas aan getrokken, maar rilde van kou en slaap en vermoeidheid.
“Jan!” klonk ’t uit den hoek, waar z’n vrouw op de planken lag, op ’n matras met wat vodden en een brok deken over zich.
“Jan, ben je daar!?
“Hij schrok ervan, Dacht dat Lina sliep. Haar stem had weer dat rauwe scherpe, van als een hoestbui op komst was.
“Wees nou stil. Lientje,”zei hij, “Probeer te slapen!”
“Jan” zei ze weer “laat mij nu maar een beetje bij de kachel zitten. Ik ben heelemaal uitgerust, geloof me. Anders zie je er morgen zoo verwaaid uit. Toe nou!” Maar hij dacht er niet aan. Op het smalle matrasje was maar plaats voor één persoon. En Lien was zóó zwak.
“Mensch” zei hij “ga toch slapen. Alles komt nu toch in orde. Je weet ik kan er wel vast op rekenen. En als de zaak beklonken is, dan zal ik wel zien, of daar een voorschotje te krijgen”!”

 

Even later schrok hij op. Lien lag stilletjes te schreien. En hij wist wel waarom. Er was niets meer in huis, straks moest er wat eten zijn. Hij diende iets te gebruiken om zich op het kantoor te kunnen “presenteeren”. En hij diende een papieren boord, een frontje, een paar manchetten te halen; ’t een of ander om het eenig nog toonbare jasje wat schoon te maken. Om halftien zou van Weers zich aanmelden. Zij hadden nog drie koperen centen in huis.
Toen had hij gesproken van het allerlaatste “van waarde”, dat ze nog hadden; het kleine zilveren bekertje, waar kleine Hansje altijd uit gedronken had. Och, ’t was een dingetje, dat bitter weinig gekost had. En ’t zou de vraag wezen, of hij er (in het huis van koop met recht etc.) nog iets van beteekenis voor zou krijgen. Maar het allerergste was, dat Lien ’t bekertje moest afstaan. ’t Was – met een oud, smoezig portretje en een vlokje haar in ’n papiertje, ‘t laatste dat aan het gestorven kind deed denken.

 

Ze zag klein Hansje met z’n mollige knuistjes ’t bekertje beukend op het vlak van z’n stoeltje, hoe de jongen gierde van pret als ie z’n snuitje zoo gekkig zag weerspiegeld in het veelmaals gedeukte zilver. De gedachte dat zij van ’t bekertje zou moeten scheiden, sneed Lien door de ziel.
“Houd je nu och kalm” zei Frans, sidderend van kou en ellende “je weet toch dat ’t zoo slecht voor je is, vrouwtje. Alles komt nu in orde. De beker is over een paar dagen weer terug.” Maar zij beet in het oude, smerige kussen zonder sloop om hem niet te laten merken, hoe de smart haar martelde. En zij ging hoesten, -onbedaarlijk. De lamp begon uit te gaan. Hij liet haar drinken. Steunde haar hoofd; sloeg een arm om haar heen. Kuste zijn vrouw zachtjes om haar te kalmeeren. Zocht naar de poeders. Zij hoestte al maar. De fluimen kwamen, licht-rood getint. Hij legde haar op de matras en maakte nat compres klaar. Doodsbang dat eene bloedspuwing zou volgen.

 

De poeders met calmant brachten haar in sluimering. Hij had nu wat houtsintels in het kacheltje gegooid. Ging bij de matras zittend luisteren naar het schurend, benauwd jagen van haar ademhalen. Spreidde zijn jas over haar uit. ’t Licht begon door de ruiten te schijnen. In verre verte gilde de fluit van een locomotief. Hij hoorde ’n allereerste karretje ratelen over de straat. Toen kwamen er wat voetstappen. De dag ging naderen… Straks zou van Weers op het kantoor moeten zijn. Hij was toch bijna zeker van z’n kans De gedachte, dat ’t toch nog mis kon loopen klemde, hem om ’t hart. Maar hij dreef die terug. Dat zou al te verschrikkelijk zijn. Op z’n teenen sloop hij naar de matras. Lien rustte nu wat kalmer. Doodsbang haar te zullen wekken, zocht hij naar het zilveren bekertje.


Ze hield ‘t, – als bedacht dat iemand het haar ontnemen zou – in een hand geklemd. Hij wist ’t los te krijgen. En toen hij ’t gedeukte, bijna waardeloos voorwerpje had, – toen moet hij zich op de lippen bijten om ‘t niet uit te barsten van verdriet. Maar ’t moest nu eenmaal.
Hij maakte z’n schoenen wat schoon en schuierde z’n kleeren zoo stil mogelijk. Maar zijn “linnengoed” was ontoonbaar. Ergens in het buurtje was zoo’n huis van koop met recht etc. Tegen half negen kon hij daar wel al terecht, maar niet eerder, ’t was ijskoud in het kamertje. Hij zag den melkboer stilhouden voor de deur – waagde ’t erop.

 

Ging een verdieping lager. Tikte aan bij buurvrouw Pieterse, met wie hij wel eens praatje maakte. Ze kwam – met kan in de hand – tevoorschijn, Hij vertelde van zijn nieuwe betrekking. Vroeg een gulden te leen. Voor drie dagen. Buurvrouw verklaarde zelve “met smart’ op geld te zitten wachten. Straks moest zij er op uit om te ontvangen. Maart twee kwartjes wilde ze dan wel leenen. Als ze er secuur van kon zijn…
Hij kon melk nemen.
En een paar boordjes.


Toen ging Van Weers er op uit. Het huis van koop met recht etc. was nog gesloten. Hij schelde twee, driemaal. De baas kwam nijdig te voorschijn. Vroeg of er al te met brand was?
Bekeek ‘t bekertje.
“Niks waard!” zei hij. “Mot je mij dáárvoor storen!?”
Van Weers hield even aan.
Baas tikte met zijn grove vuist en minachtend gelaat ’t gedeukte bekertje op de toonbank. Dat ’t Van Weers, – die al maar aan kleinen Hans dacht – heel erge pijn deed.

 

Met de allergrootste moeite gaf de baas er eindelijk drie kwartjes op. Puur uit medelijden, zei hij, en ziende, hoe de zaken er bij stonden, Maar ’t was, voegde hij er bij, eigenlijk meer “een gift” of een “leening.” Dan… Uit medelijden. Anders niet.
Van Weers ging papieren boord en manchetten koopen. En een half onsje boter. En een beetje petroleum, voor de warmte., alsook om nog wat vlekken “weg te maken”. Toen naar huis terug. Hij moest zich haasten!…

 

Lien lag met het bleeke gezicht naar den muur gekeerd. Hij zag dat ze weer geschreid had. Om het bekertje natuurlijk.
“Nou. Ik ga dan, hoor!” zei hij eindelijk.
Ze knikte even terug.
“Ik ben dadelijk terug!”
En hij liep de trap af. Juist kwam buurvrouw van de twee kwartjes haar kamer uit. Ze had een mooi bontje aan en wat ’n fijnen mantel. Van Weers wierp onwillekeurig een blik in haar kamer. En zag, hoie gezellig-genoeglijk ’t daar was. De juffrouw hield een taschje in de hand.
“U denkt er aan!” zei ze nog eventjes.
“Natuurlijk!” riep Van Weers en hij stoof snel naar beneden; Want ’t was kwart voor negen geworden.

“Van Weers… Van Weers…”zei de portier, toen hij zich had aangemeld, en gevraagd bij meneer Verhoef te mogen worden toegelaten, die “hem wachtte”.
“Van Weers” herhaalde portier nog eens, schamel stuk-meneer van top tot toon bekijkend, “Waar kom u eigenlijk voor?
“”Dat weet meneer Verhoef wel,” zei de ander, gehinderd door de hautain-minachtende bejegening.
“Ik zal eens hooren,” zei de portier.
Hij floot door de spreekbuis, den kwasi-meneer al maar met scherp-wantrouwenden blik opnemend.
“Ben jij daar, Doris” vroeg hij, en wachtte even. ”O zeg, daar is … is…. Iemand om meneer Verhoef te spreken. Hij zegt, dat meneer hem wacht …”
“Portier kuchte met klankje van je-snapt-eigenlijk-wel.
“Vraag eens effentjes?”
”Wacht u maar even,” zei de portier, zijn pijpje aanstekend, ’t duurde een poosje.
Schril gefluit aan spreekbuis. Van Weer’s hart bonsde stormachtig.
“Ja,” zei de portier, “wat zeg je?…
“O, maar even bovenkomen?…
“Van Weers hoorde nog aan de buis een stem iets zeggen: “Ga maar naar boven,” zei portier, “meneer Verhoef zal u eventjes ontvangen. Eerste verdieping. Kamer nummero drie. Mijn collega zal je wel aandienen. “

 

Van Weers stond in het vertrek van zijn beschermer.
“Ga maar even zitten, “zie meneer Verhoef, “en laat ik je dadelijk zeggen Van Weers. Dat ik slecht bericht voor je heb. Ik moet onmiddellijk naar het station. Dus twee woorden. We hebben naar je geïnformeerd. Maar ’t blijkt, dat je schulden hebt… In je vorige betrekking kwamen telkens crediteuren. En de directeur kreeg brieven met verzoek om voor je te betalen. Ja, beste vriend, ik ken je omstandigheden. Anders zou ik niet geprobeerd hebben je te helpen. Maar ’t is onmogelijk. Ik heb met je te doen, en kan ik je bijgeval hier of daar nog van nut zijn, dan wil ik daar wel eens over denken. Maar hier op ‘t kantoor gaat ’t niet.”
Meneer Verhoef was opgestaan. Zag het doodsbleeke gelaat van den man, wien de tranen in de oogen stonden, – in de oogen waar wanhoop uit kermde. Meneer Verhoef reikte hem iets toe.
“Je hebt kleine onkosten gehad door ’t een en ander” zei hij  – “maar verder … Nou, Van Weers, adieu. Ik heb geen seconde meer te verliezen!”
En hij schelde. De ander vertrok. De twee zilverbons van f. 2,50 hem geschonken, in de hand geklemd. Hij ging weer den portier voorbij.
“Bonjour” zei hij, zich groothoudend.
“Goeien-dag” mompelde portier droogjes.

 

Alles was verloren. Van Weers ging een café binnen. Hij was ijskoud. Bestelde melk met brandewijn. Dat deed hem goed. Hij bestelde daarna nog twee, drie pure brandewijntjes, en het vocht brandde hem in de holle, leege hongermaag. Toen ging hij het bekertje inlossen. Een zonderling-vroolijke stemming was over hem gekomen. Och, wat – alles zou immers op z’n pootjes terecht komen.
“Zoo!?”zei baas van pandjeshuis, – heel verbaasd armoedzaaier weêr voor zich te zien. “Zoo, jij weer terug? Succes gehad?”
”Prachtig,” zei Van Weers.Kreeg bekertje terug. Presenteerde baas sigaar en een kwartje extra.
“Jij bent een eerlijke vent!” zei baas, hem op den schouder kloppend. – “als jij mij weer nodig hebt… En je hebt natuurlijk wat reëels te verpanden” (voegde hij er haastig wen voorzichtigheidshalve bij) – “dan kom je maar hier!
“Van Weers wipte nog een “bar” binnen. De brandewijntjes hadden hem goedgedaan. ’t Kon hem nu niks meer schelen. Hij dronk nog twee. Drie kelkjes leeg.  Ging naar huis.Liep zachtjes de trap op. Hij wist, Lien rekende erop, dat hij met geld thuis zou komen… Als hij niets van beteekenis meebracht. – De twee zilverbond waren er ietwat “geslonken” – dan zou ze de verschrikkelijke waarheid dadelijk begrijpen.


Hij sloop de trap op. Waarom hij zoo geheimzinnig deed, begreep hij zelf maar half… Daar was de deur van juffrouw Pieterse’s kamer; van buur die hem straks twee kwartjes had geleend. Hij wilde ’t haar gaan teruggeven. De deur was niet op slot… Hij ging naar binnen. Zij was er nog niet. ’t Dreunde, suisde in z’n hoofd. Daar stond een kleurig linnen-kastje. Mooi geboend. Fijn onderhouden. En de sleutel stak in het slot… De oude juffrouw had dus vergeten ‘m eraf te nemen… ’t Was of een geheimzinnige macht hem voortdreef. Hij schoof linnengoed op zij. Zocht onder stapeltjes kleeren en andere dingen. Lachte over z’n eigen gedoê. Maakte een lâ open. Zag een pakje liggen. En een doosje staan; Greep de voorwerpen. Stak ze in z’n zak. In den buitenzak van z’n vale afgedragen winterjas. Hij hoorde geld rinkelen in het doosje. Sloot snel de linnenkast. En de deur der kamer van juffrouw Pieterse. Vloog naar boven. Niemand kon hem gezien hebben. Lien kreeg haar bekertje terug, Zij kuste ’t en stopte ’t -blij als een kind, – onder de deken. Hij gaf haar ’t geld dat hij, van de twee zilverbons van meneer Verhoef over had. Loog, dat hij de betrekking had gekregen en nu meer geld ging halen.

 

Toen hij zich naar vrouwtje overboog om haar te kussen, rook zij z’n adem… “O Jan!” zei ze verschrikt…
“Niks hoor!” zei hij lachend “ik had ’t zoo koud. Heb een glaasje gepakt. Nou niks meer. Wees gerust.” Maar met groote, doodelijk beangste oogen keek zij hem na…  Hij rende de trap weer af. Hoorde juffrouw Pieterse in haar kamer stommelen. Ging kijken wat er in de gesloten pakjes zat.
Den volgende ochtend werd aan de deur van het kamertje getikt. Kwamen rechercheurs van politie binnen. Werden bij van Weers gevonden voorwerpen, die aan de bestolen juffrouw hadden toebehoord.

 

In het requisitoir, waarbij tegen “Cambrioleur” een jaar gevangenisstraf werd geëischt, deed het O.M. ook een o.a. uitkomen, hoe gelukkig ’t was, dat de firma, bij wie van Weers bijna in dienst was gekomen, eerst deugdelijk naar sollicitant geïnformeerd had.

 

“’t Ware te wenschen” zei de officier dat men over ’t algemeen met meer voorzichtigheid te rade ging. Dan zouden individuen als deze beklaagde minder gemakkelijk gelegenheid vinden, hun slag te wagen!” En met onverholen minachtring zag – bij die woorden-  Z.E.A. den gebroken man aan, in voorarrest zich bevindend, die daar in de zondaarsbank zat.

error: