Genealogische website Warsage

N.U.B.

In diverse kranten van eind januari 1918 stond een ingezonden stuk van de Vereeniging N.U.B.(Nederlanders uit België). Hierin stond dat er in Amsterdam op 27 januari een voorlopig comité opgericht was om alle wettelijke middelen te trachten de voedselvoorziening van de burgerlijke bevolking in het bezette gebied van België en Noord-Frankrijk te verbeteren. De Nederlanders die in België en Noord-Frankrijk verbleven hadden de Eerste Wereldoorlog aan de lijve ondervonden. Zij waren naar Nederland gevlucht met achterlating van alles wat zij hadden.

De secretaris van de vereniging, J. de Haan, verzocht om adhesiebetuigingen aan de voorzitter J.H.A. Morichard, Marnixstraat 415, Amsterdam te sturen. Ook De Haan woonde in Amsterdam.

 

Al in mei 1915 waren er financiële problemen rondom de uitgeweken Nederlanders uit België. De minister van Buitenlandse Zaken meldde in de Staatscourant dat er een regeling was voor die Nederlanders die uit België vertrokken waren. Het betrof de betaling van achterstallige huur of voor de kosten van het opslaan van achtergelaten meubelen. Zij moesten zich voor 1 juni 1915 melden bij de regeringscommissaris mr. W.A. Rutgers. In 1914 hield hij al kantoor op de Keizerlei in Antwerpen.

 

Wellicht was een artikel uit april 1917 een aanleiding daartoe. De Telegraaf schreef toen dat er een groot aantal Nederlanders die na een gebruikelijke 30-daagse internering, verlof had gekregen om België te verlaten. Dit was wegens gebrek aan de noodzakelijkste levensbehoeften waardoor het leven voor hen ondragelijk was geworden.

 

Het nieuws van de oprichting was ook doorgedrongen in Frankrijk. In het krantje information Belges, waarvan de uitgever in Le Havre zat,  stond op 6 februari 1918:

Un Comité néerlandais pour le ravitaillement de la Belgique occupée et du Nord de la France se constitue en Hollande.

— Le 27 janvier 1918 s’est constitué, à Amsterdam, un Comité provisoire pour la création d’une Société qui prendra pour titre : « Nederlanders uit Belgie », N. U. B. (Néerlandais de Belgique) et qui aura pour but principal de contribuer par tous les moyens légaux, à l’amélioration du ravitaillement des populations civiles des territoires occupés de la Belgique et du Nord de la France. Ce Comité provisoire invite tous les Hollandais, et en particulier ceux qui émigrèrent de Belgique après l’entrée des envahisseurs,à faire parvenir leur adhésion au président, M.J.A.A. Morichard, rue de Marnix, 415, à Amsterdam

Vertaling: In Nederland wordt een Nederlands Comité voor de bevoorrading van bezet België en Noord-Frankrijk opgericht.

– Op 27 januari 1918 werd in Amsterdam een Voorlopige Commissie voor de oprichting van een Vereniging opgericht onder de titel: “Nederlanders uit België”, N.U.B.  Vooral heeft zij tot doel om met alle wettelijke middelen bij te dragen tot een betere bevoorrading van de burgerbevolking van de bezette gebieden in België en Noord-Frankrijk. Deze voorlopige commissie nodigt alle Nederlanders uit, en in het bijzonder degenen die na de komst van de indringers uit België zijn geëmigreerd, om hun steun te betuigen aan de voorzitter, de heer M.J.A.A. Morichard, Marnixstraat, 415, in Amsterdam.

Het streven om tot oprichting te komen, sneuvelde in oktober 1918 toen er besloten werd tot opheffing wegens gebrek aan deelnemers. Het kassaldo werd aan het Belgische Rode Kruis afgedragen.

 

Dit persbericht verscheen begin november 1918. Was dit een nieuwe poging om de vereniging weer te laten leven?

nederlanders uit belgië
algemeen handelsblad

Eind maart 1918 stond een ingezonden artikel over de oprichting van een Vereeniging Nederlanders uit België in de krant. Het Voorlopig Comité bestond toen uit voorzitter J.H.A Morichard, vice-voorzitter F.M.W. Uzuret, penningmeester M.J.F. Vintges, commissaris L. Gompers, commissaris Fr. van Wersch, secretaris J. de Haan en secretaris G. Willing.

Het voorlopig comité

J.H.A. Morichard was een Amsterdamse bankier die zowel in Den Haag als in Amsterdam woonde. Als bankier was hij commissionair in effecten. In 1906 richtte hij in Den Haag, samen met Cornelis de Pauw een commissionairskantoor op: De Pauw & Morichard. Deze firma werd in 1910 ontbonden.

In 1907 richtte hij een Maatschappij tot Exploitatie van het Haagsch Effectenblad op. In 1919 richtte hij de NV Carto-Topograaf systeem Morichardop. In juni 1926 werd Morichard failliet verklaard.

 

F.M.W. Uzuret moet F.W.M. Uzuret zijn. Van oorsprong kwam de familie als Belgische vluchteling naar Amsterdam. Frederik Willem Martinus Uzuret werd hier op 20 mei 1873 geboren. Zijn vader was Pierre Frederic Uzuret (1841-1875), commissionair in effecten en president der Nieuwe Handel Sociëteiten en lid van het Algemeen Beurscomité voor Publieke Fondsen. Zodoende kwam de familie Uzuret in aanraking met Morichard.

 

Zoon Frederik werd een destijds bekend alcoholbestrijder en nationaal voorzitter van de Internationale Orde van Goede Tempeliers. Hij was daarnaast ook lid geweest van hetAmsterdamsch Steuncomité. Hij gaf vele lezingen met titels: Het geloof aan de Onsterfelijkheid, Leven en zielenleven, Van de goedentierheden van de Heer, Koning Midas ezelsoren.

 

Frederik trouwde twee keer. De eerste keer met Francisca Maria Bronkhorst die jong overleed en de tweede keer in oktober 1919 met Wilhelmina Gerardus Praetz. Hij was 46 en boekhouder en zij was 27 jaar. Oud werd hij niet want hij overleed toen hij 52 jaar was in 1926. Bij zijn crematie spraken vele organisaties als De Nederlandse Vereniging tot Afschaffing van alcoholhoudende dranken, vertegenwoordigers van de diverse loges, het consultatiebureau voor drankzuchtigen uit Amsterdam en vele anderen. Uzuret publiceerde onder andere het boekje S.O.S. en andere schetsen tegen drankmisbruik, Een vlammend protest, Een zaaier ging uit om te zaaien.

 

vintges
1908

Wie M.J.F. Vintges is eennog  raadsel. In eerste instantie kan het Vintges Michel Johannes Franciscus Vintges zijn. Die trouwde 25 jaar oud in 1877 in Den Haag met de eveneens 25-jarige Anna Maria Theresia Beretta. De bruidegom was commissionair in effecten. Echter deze Vintges overleed in februari 1907. Tot bijna een jaar na zijn dood verschenen er tot januari 1908 advertenties met de naam M.J.F. Vintges.

Vanaf januari 1908 werd dat Vintges & Co op hetzelfde adres. Wellicht is het een zoon van hem: Willem Marius August Vintges (1879-1954) die onder zijn vadersnaam handelde. Willem was bankier en boekhouder. De laatste advertentie van Vintges & Co verscheen in 1917, dus vóór het ontstaan van de Vereeniging Nederlanders uit België. 

Toen deze vereniging in 1918 opgericht zou worden, woonde boekhouder Willem Vintges met vrouw en zoon echter in Rotterdam.

 

De familie van L. Gompers, die in Amsterdam woonde, kwam uit Antwerpen. Hij was in 1917 secretaris van het Nederlandsch Comité Elisabethdag dat geld ophaalde voor de noodlijdende bevolking van België. Vandaar dat hij bij de N.U.B. kwam.

 

Jan Bernardinus de Haan was in 1880 als de zoon van een politieagent uit Amsterdam geboren. Jan woonde in de Delistraat. Met zijn vrouw en kinderen vertrok hij in 1922 naar het Belgische La Louvière, in de provincie Henegouwen.

 

Frans van Wersch (Heerlense Tak). Toen Morichard met de Vereeniging NUB begon, woonde hij in Amsterdam. Op dat moment woonde ook het gezin van Frans van Wersch, getrouwd met Palmyre d’Or tijdelijk hier. Palmyre was een Belgische en haar man Frans was de vertegenwoordiger in Nederland van het Franse verfmerk Lévy Finger die in Brussel een kantoor had.

In 1917 verhuisde de familie Van Wersch vanuit Heerlen naar Amsterdam waar de fabriek van Levy Finger stond.

Frans was eind 19e eeuw vicevoorzitter en 2e secretaris van de Brusselse tak van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Ook was hij. 23 jaar oud, vanaf 1894 directeur van de Franse verffabriek Les Fils Levy Finger in Amsterdam.

 

Jacques Gabriël Willing werd in Amsterdam in 1876 geboren. Hij trouwde in 1911 met Angelica Verbruggen uit het Vlaamse Aelst. Vandaar zijn verbintenis met de Vereeniging N.U.B. Gabriël was assuradeur, hij zat in de verzekeringen en voerde samen met zijn compagnon Lazard een assurantiekantoor in Amsterdam. Hij overleed in 1940. Zijn weduwe pas in 1974.

De ingezonden brieven

 

nederlanders uit belgiëGeachte Redactie,

 

Beleefd verzoeken wij U, het volgende in Uw blad te willen opnemen. Bij voorbaat dank.

 

Den 27 Januari werd te Amsterdam gevormd een Voorloopig Comité, beoogende de oprichting eener Vereeniging N.U.B. (Nederlanders uit België), met als doel, door alle wettelijke middelen te trachten, de voedsel-voorziening van de burgerlijke bevolking in het bezette gebied van België en Noord-Frankrijk te verbeteren.

 

Dit Voorloopig Comité verzoekt alle Nederlanders, in ’t bijzonder de uit België uitgeweken landgenooten, hunne adhaesiebetuiging in te zenden bij den Voorzitter, den Heer J. H. A. Morichard, Marnixstraat 415, Amsterdam, en zich op te geven voor lidmaatschap.

 

Eene circulaire met nadere uiteenzettingen zal, op verzoek, door den ondergeteekende gaarne worden toegezonden.

 

Namens het Voorloopig Comité,

De Secretaris,

J. De Haan, Delistraat 18, Amsterdam.

1 maart 1918

Nederlanders uit België.
L. S.
Naar aanleiding van het in de dagbladen verschenen ingezonden stuk omtrent de oprichting eener Vereeniging N. U. B., hebben wij de eer nog het volgende mede te deelen:
Het doel der op te richten Vereeniging is: Door alle wettelijke middelen te trachten, de voedselvoorziening van de burgerlijke bevolking in het bezette gebied van België en Noord-Frankrijk te verbeteren.


Als stemgerechtige leden zullen worden aanvaard alle uit België uitgewekenen van Nederlandsche nationaliteit, na overlegging van nationaliteitsbewijs, ten genoege van het Bestuur.
De contributie zal vrijblijvend zijn, meteen minimum van f 1.- (één gulden) per jaar.

 

Het Voorloopig Comité stelt zich voor, de Nederlanders uit België tot één machtig lichaam te vereenigen, ten einde te trachten aan de zwaarbeproefde landgenooten en andere burgers in het bezette gebied, eene geregelde voedselvoorziening te verzekeren; daartoe zal noodig zijn, dat de op te richten Vereeniging zoo groot mogelijk zij, en ook de steun van een zoo groot en invloedrijk mogelijk deel der Nederlandsche Nederlanders verkregen worde, opdat met de meest mogelijke kans van slagen maatregelen kunnen worden beraamd, om de verschalende betrokken autoriteiten en lichamen te nopen, hun aandacht, meer nog dan tot heden, aan dit onderwerp te wijden.


Zij, die zich thans reeds beklagen over de distributie-misère in Nederland, mogen bedenken dat op hunne landgenooten en de overige burgerlijke bevolking in het bezette gebied, het oorlogswee in alle denkbare vormen nog véél zwaarder drukt dan hier, en wij, in zooveel gunstiger omstandigheden verkeerende, zedelijk verplicht zijn, alles in het werk te stellen, om verbetering te brengen in dien onhoudbaren toestand.


Ten einde tot een practisch resultaat te komen, verzoeken wij U, met den meesten aandrang de eerste Vergadering die het Voorloopig Comité zal beleggen, te bezoeken, en U t.z.t. zal worden opgeroepen.
Het Voorloopig Comité van N. U. B.

J. H. A. Morichard, Voorzitter.
F. M. W. Uzuret, Vice-Voorzitter.
M. J. F. Vintges, Penningmeester.
L. Gompers en Fr. van Wersch, Commissarissen
J. de Haan en G. Willing Secretarissen.

Op dit artikel kwam commentaar waardoor de secretaris van de Vereniging, dhr. J. de Haan een open brief naar het Belgisch Dagblad in Den Haag stuurde. Deze werd op 29 maart 1918 in de krant afgedrukt. De brief:

 

De Nederlanders uit België
Wij publiceeren gaarne volgend schrijven dat wij door het kort antwoord van onze medewerker laten volgen:
Ik ontving uw laatste Woensdagnummer van 20 dezer, waarin voorkomt een artikel van den heer J. J. van der Wey, betiteld: N. U. B.
Aangezien daarin namen worden genoemd, en eene onjuiste voorstelling wordt gedaan van het streven van het Voorl. Comité N. U. B. (Nederlanders uit België), verzoek ik u beleefd opname van het volgende in een der eerstvolgende nummers van uw blad, op dezelfde plaats als verleend aan bedoeld artikel. Bij voorbaat dank.

23 maart 1918

N. U. B. (Nederlanders uit België.)

In zijn artikel beweert de heer van der Wey, dat het doel van het Voorl. Comité zou zijn, uitsluitend de belangen van Nederlanders te willen behartigen (1), en pas na drie jaren oorlog, door organisatie hierin trachten te voorzien; het eerste is geheel onjuist, aangezien als doel werd vastgesteld, om de in België achtergebleven burgerbevolking, zonder onderscheid van nationaliteit, te steunen, vooral wat betreft de voedselvoorziening, door bij alle betrokken lichamen en autoriteiten er op aan te dringen hierin verbetering te brengen — of dit mogelijk is, is te betwijfelen, en beter nog, dat het na drie jaren geschiedt, dan nooit (2). En thans moet het ieder toch wel duidelijk zijn, dat de slechte voedselvoorziening van België (en ook hier), slechts te danken is aan de duikboot-vrees, — ergo, aan Duitschland, welke dit wapen zelfs tegen graanschepen meent te moeten gebruiken.

 

Doch ook blijkt uit den huidigen toestand dat dit denkbeeld hier niet publiek mag worden besproken, en men in geen geval op steun van het groote publiek behoeft te rekenen; daarvoor zijn èn Holland, èn zooveel Hollanders te klein, zelfs van karakter; en aan den kleinen man wordt steeds het zwijgen opgelegd (3).

 

In genoemd artikel meent dan de schrijver, dat de Nederlanders in België, op de een of andere manier bevoorrecht zouden moeten worden (4); ik zie niet in, waarom; de oorlogs-ellende is den Belgen even zoo goed onschuldig bezorgd dan de aldaar wonende Hollanders; trouwens, dat de heer van der Wey eens navraag doe bij zijne lotgenoten om te ervaren, hoe weinig steun zij bij hunne vertegenwoordigers konden vinden (5) zooals helaas, zoovele Belgen hier te lande; lees daarvoor maar eens, wat b.v. in de kampen geschiedt met de aldaar geïnterneerden.

 

Verder beweert de schrijver, niet met de denkbeelden van het Voorl. Comité N. U. B. te kunnen medegaan, omdat dit zich niet in politieke, speciaal Belgische kwesties wenscht te mengen, en dan wordt door hem in hoofdzaak bedoeld het door de Duitschers toegepaste activisme. (6)

 

Hoe ieder onzer daarover denkt, is wel aan geen twijfel onderworpen, en wordt slechts betreurd, dat zoveelen in den lande daarmede sympathiseeren; doch waar wij moeten constateeren, dat zooveel Belgen in hun land dit middel gebruiken om hun schaapjes op het drooge te brengen, daar mag door een comité, waarin verschillende elementen moeten worden opgenomen om krachtig te worden, hierover geen publiek oordeel worden geveld, en dient de kwestie niet ter tafel te worden gebracht. (7)

 

De schrijver verwijt aan menig Nederlander, dat zij uit handen der bezetters een of ander baantje aannemen — ook ik kan dit niet genoeg afkeuren, omdat aan het op die verdiende wijze verdiende geld onschuldig bloed kleeft, — doch, helaas, hoevelen der in België achtergeblevenen handelen nog veel schandelijker, ja, voor aanstaande magistraten, ambtenaren enz. schamen zich niet, op schandelijke wijze douceurtjes aan te nemen; doch laten wij daarover niet uitweiden; indien België weer wordt hersteld, hetgeen ieder hoopt, zal er veel vuile wasch voorhanden zijn. (8)

 

En wat dan betreft de verstandhouding tusschen Hollanders en Belgen van voor den oorlog, kan slechts door kleine karakters (9) worden beweerd, dat slechts van eene zijde zooveel is gedaan om de thans te constateeren antipathie te vergrooten. Het eigen-ik treedt te spoedig op den voorgrond, om een goed overzicht van den werkelijken toestand te bewaren.

 

Dat echter de uit België uitgeweken Nederlanders verplicht zijn, iets te probeeren ten gunste van de ongelukkige bevolking van België in het algemeen, dat zijn de meesten zich wel bewust, en daarom zal dan ook getracht worden, een resultaat te bereiken. (10)

J. de Haan. Secretaris van het Voorl. Comité N. U. B.
Amsterdam, 23 Maart 1918.

Naschrift en Aanteekeningen
Indien de heer de Haan, wiens persoonlijk streven ik zeer waardeer, mijn art. van 20—3—j.l. goed gelezen had, zou hij mij niet betichten van een onjuiste voorstelling van zaken, want uit de aanteekeningen op zijn stuk hieronder, blijkt voldoende zijn vergissing.

 

Het verheugt mij evenwel dat de meeningen van den heer Ide H. ten opzichte van België ’s vijand —z.g. onzen vriend— vrijwel met de mijne overeenstemmen, met dit verschil echter, dat bij zich blijft stellen op een af te keuren neutraal standpunt, terwijl ik van meening ben, dat de Nederlanders uit België onmogelijk neutraal kunnen zijn en dat moeten laten blijken.

 

(1I) Heb ik niet beweerd.
(2) Mee akkoord behalve met de burgerlijke bevolking van alle nationaliteit als daar ook Duitschers mee bedoeld worden.
(3) Waar zooveel Nederlanders ten voordeele van Duitschland spreken, ten nadele dus van België, meen ik dat z w ij g e n zondig is.
(4) Niet beweerd, ofschoon wij als. z.g. leden recht hebben op een vriendschappelijke behandeling.
(5) Bevestiging van mijn meer dan eens herhaald beweren.
(6) Waar Nederlanders de belangen van Belgen en Nederlanders in België schaden door hun heulen met de Duitsche politiek, meen ik dat de Nederlanders uit België daartegen stelling moeten nemen en niet onverschillig mogen blijven toezien.
(7) Als voren.
(8) Is te hopen.
(9) Kleine karakters; zijn dat niet zij die uit vrees voor machtiger anderen, zwijgen?
(10) Hoop van harte dat zulks gelukt en wil daar gaarne aan medewerken.
J.J. van der Wey

 

Na hoor en wederhoor aanzien dit incident gesloten, schreef de krant.

 

De brief van Van der Wey werd al op 18 maart 1916 in De Tijd gepubliceerd en Van der Wey schreef nogmaals een uitgebreid artikel in De Maasbode van 25 juli 1918.

25 juli 1918


Verwaarloosde Nederlandsche belangen in België.

 

Het is reeds enkele jaren geleden dat wij in „de Tijd” (18-3-’16) schreven over de positie der Nederlanders in België, en de klacht uitten, dat er te weinig voor hen werd gedaan door de Regeering van hun vaderland, waartegenover zij toch ook in het buitenland, zelfs wanneer zij daar geboren zijn, hun plichten behouden, vooral ten opzichte van de verdediging des vaderlands, waaraan slechts zeer weinigen zich onttrekken.


Want juist in het buitenland wordt de liefde tot den geboortegrond sterker en meer gevoeld. Zelf genietende van het twijfelachtige genoegen eens bannelingenlevens, gescheiden van alles wat ons dierbaar en heilig is, meenen wij nog eens de pen op te moeten nemen, ter bespreking der belangen onzer landgenooten in België, die, onzes inziens te veel verwaarloosd en over het hoofd gezien worden.

 

Van onze bemoeiingen ten deze, hebben wij niet kunnen bemerken dat zij veel Invloed ten goede hebben gehad, het komt ons integendeel voor dat in vele opzichten de toestand der Nederlanders in België en de verbinding met hun betrekkingen hier te lande, nog veel verergerd is.


Wel is er, onafhankelijk van ons werken, in het begin van dit jaar te Amsterdam een vereeniging van Nederlanders uit België opgericht, maar sinds de stichting daarvan — die naar onze meening geheel verkeerd werd ingericht en waarom wij ons terugtrokken — hebben wij daarvan nergens meer gelezen of van goede uitkomsten gehoord.

 

Die eenige indruk die ons van de eerste vergadering is bijgebleven was de mededeeling dat de politie-overheid bevreesd was voor een mogelijk niet neutraal-politiek handelen. Dat die vereeniging beslist neutraal wijde blijven en slechts een liefdadig doel nastreefde, was ons een beletsel om daarvan lid te worden.

 

Ofschoon meermalen door de Duitschers beweerd is dat zij met de Nederlanders in vriendschap willen leven, staat het toch als een paal boven water vast, dat de Nederlanders in België in die vriendschap niet deelen, maar even vijandig behandeld worden als de Belgen, uitgezonderd dan enkele gevallen waarin Iandgenooten den Duitschers diensten bewijzen, zooals o.a. de Nederlandsche professoren aan de Hoogeschool te Gent.


Naar verhouding dan minder, zijn er evengoed als Belgen, Nederlanders, zelfs priesters, gedood of verbannen, vervolgd en terechtgesteld; worden van de Nederlanders evengoed bezittingen opgeeischt en de vrijheid aan banden gelegd, en liet zou ons niet verwonderen wanneer ook bij de gedeporteerden Nederlanders waren.

 

Maar de grenzen zijn zóó gesloten, dat wij zelfs van onze naaste betrekkingen persoonlijk niet het minste vernemen. En tevergeefs wachten wij nog altijd op officieële mededeelingen van onze Regeering over het lot en de toestand der Nederlanders in België. Niettemin is het toch bekend dat zelfs Nederlanders niet de plagerijen der Duitschers ontgaan.


Hier een enkel voorbeeld: Een Nederlander, bestuurder van een handelszaak — plaats en naam verzwijgen wij — wilde zijn Nederlandsche vrouw en minderjarige kinderen in het belang van hun gezondheid naar hun vaderland terugzenden. De Duitsche overheid had daar niets op tegen, op voorwaarde dat ook de man medeging. Deze kon en mocht zijn zaak niet verlaten en zoo bleef de familie waar zij was.


Dat dit niet gebeurde om het familieleven hoog te houden, wordt bewezen door een ander feit, n.l. deze: dat een man hier te lande vertoevend, stelselmatig alle verbinding met zijn vrouw en kinderen onthouden wordt.

 

Wat doet nu de Nederlandsche Regeering of wat zal zij doen voor de Nederlandsche onderdanen in België? Wij zijn van meening, dat het de taak eener regeering van een ander land is, deze te beschermen en zooveel hare onderdanen, waar die zich in nood bevinden tengevolge van handelingen hulp te bieden als mogelijk.

 

Dit nu werd en wordt niet gedaan, tenzij in zeer bijzondere gevallen, bijv. door gratie te vragen voor een ter dood veroordeelde, en overigens in zeer onvoldoende mate, o.a. door de voedselvoorziening —commissie Fleskens— waarvan slechts een zeer beperkt aantal Iandgenooten genieten en dan nog slechts de meest bevoorrechten. Het aantal maandelijksch verzonden pakketten overtreft niet de 4000.

 

De consulaire dienst, die bovendien nog voor een deel of geheel door de Duitschers gecontroleerd wordt, is ten eenenmale onvoldoende, al komt dan ook vaak een woord van hulde toe aan de consulaire ambtenaren die doen wat zij kunnen.
Het leed en de schade over de Nederlanders in België gebracht is verschillend.


Er ziin er gedood zonder andere redenen daartoe dan de oorlogsroes. Er zijn er van wie eigendommen vernietigd, beschadigd of onteigend zijn. Er zijn er van wie de handel stilstaat of die belet worden hun ambacht of ambt uit te oefenen. Er zijn er die teruggeroepen werden voor den militairen dienst in Nederland en sindsdien misschien voorgoed werden gescheiden van vrouwen en kinderen. Er zijn er bovendien die om vaak nietige redenen— die voor ons geen waarde hebben — zwaar werden gestraft en verbannen Er zijn er tenslotte ook van wie het familieleven onherstelbaar werd gebroken.

 

Allereerste plicht onzer regeering zou moeten zijn naar al die gevallen een onderzoek in te stellen en de uitkomst daarvan in een rapport vast te leggen, dan hulp te bieden zooveel mogelijk in België zelf en voor de vluchtelingen of bannelingen hier, op zulk een wijze dat zij, die hulp of voorlichting behoeven, daarnaar niet te vergeefs moeten blijven zoeken.


Waar door de bezetting van een land aan Nederlandsche onderdanen schade werd berokkend —onstoffelijk zoowel als stoffelijk— zou, waar dit onrechtvaardig; is geschied, schadeloosstelling voor de betrokkenen geëischt moeten worden.

 

Geven wij vooraf gaarne toe, dat de regeering tegenover veel gevallen machteloos staat, het moet ons nog eens van het hart, dat zij in haar plicht van bescherming veel te kort is geschoten en dat ook wel zal blijven doen, meer getrouw aan de letter dan aan den geest der wet.


Met de meeste inspanning is het ons niet mogen gelukken te weten te komen waar bureaux gevestigd waren, waar landgenooten-vluchtelingen en bannelingen zich konden vervoegen om raad en voorlichting of om de zoo noodige hulp die zulke van alles ontbloot zijnde menschen vaak in de eerste dagen noodig hebben, wanneer zij hier geen familiebetrekkingen of vrienden hebben waardoor zij, eenigen tijd althans, geholpen kunnen worden.
Als gewone behoeftigen werden zij vaak verwezen naar het steuncomité.

 

Met de meeste moeite kan het velen niet gelukken, noch door tusschenkomst van den consul noch door het ministerie van Buitenlandsche Zaken, om den toestand te kennen van hunne eigendommen en zaken in België, en voor wat het etappengebied aangaat kunnen zij zelfs niet het minste nieuws van hun naaste betrekkingen vernemen.


Velen leven in totale onkunde omtrent het lot en het leven van hun vrouwen en kinderen en het is niet te verwonderen dat eindelijk ven weerskanten een soort van onverschilligheid intreedt, die ten slotte tot een volkomen breuk leidt. Zijn deze gevallen misschien zeldzaam, ze komen voor en vallen door de omstandigheden gemakkelijk te verklaren. De Regeering doet niets om door haar tusschenkomst dat te voorkomen. Jaren aaneen zijn transporten Duitsche kinderen, meer nog dan Belgische, ons vaderland binnen gevoerd om lichamelijke versterking en opbeuring te vinden. Maar wij hebben er nooit van gehoord dat ook Nederlandsche kinderen zij het dan ook minder talrijk, naar hier konden komen om hun ondermijnde levenskracht weer wat op te voeren. Buiten het bovengenoemde voorbeeld is ons eigen pogen om enkele kinderen hier te krijgen op een mislukking uitgeloopen.

 

Voor vele ouderen is de toestand zelfs zóó dat zij waarschijnlijk hun kinderen en kleinkinderen niet meer levend komen te zien. Wij kennen zoo een ruim 80 -jarige vrouw die daarom bijna van verdriet wegkwijnt En de Regeering doet niets. En komt de verantwoordelijkheid voor de gevolgen ook niet mede voor haar rekening?


Zeker, iets laat onze Regeering wel doen, maar van wat zij doet laat zij de betrokkenen onkundig of zelfs zoeken, dat voor minder ontwikkelden niet altijd zoo gemakkelijk is.

 

Ook naar de verdreven Iandgenooten uit België zou een onderzoek moeten worden ingesteld, naar hun betrekkingen in België, hun positie hier en volledige adreslijsten zouden moeten worden aangelegd, opdat zij, zoo noodig,  van belangrijke mededeelingen in kennis kunnen worden gesteld, als overlijden, enz. en geen flaters begaan worden als o.a, deze: om gehuwde lieden in de belastingen aan te slaan alsof zij geen vrouwen en kinderen hadden, alsof bij hen geen zorg bestond voor hunne in België achtergelaten betrekkingen.

 

De oorlog duurt lang; voor in leeftijd gevorderden misschien te lang om ns den oorlog hunne zaken in België zoo te kunnen hervatten dat zij nog eenige kans hebben om voor een rustigen ouden dag te kunnen zorgen. Voor velen, die nu tijdelijk een ander ambt of betrekking waarnemen, of bij gemis van hun eigen studiemateriaal nu in kennis van veel zaken achterblijven, zal het zelfs de vraag zijn of zij wel weer hun oude bezigheden kunnen hervatten. Het vervallen van contracten zal zelfs anderen, die terugkeeren, zonder directe middelen van bestaan laten.

 

Al die nadeelige gevolgen van den oorlog hebben zij te wijten aan de Duitsche Regeering, die niet alleen de rechten en vrijheden van een klein volk schond, maar tevens ook van de burgers van ’n neutralen Staat, waarmede zij in vriendschap wenscht te leven.
Het zou niets meer dan billijk zijn dat al deze schade zooveel mogelijk werd vergoed en daarvoor zou wel de Nederlandsche Regeering als eischeres voor de belanghebbenden moeten optreden. Maar uit een antwoord van den Minister blijkt ons dat slechts ten deele voor schadeloosstelling in aanmerking komen, stoffelijke schade toegebracht aan gebouwen en eigendommen.


Wij denken over alles na en worden vaak droef te moede wanneer wij overwegen in welke stoffelijke en geestelijke ontreddering vele Nederlanders, na den oorlog, het hunne en de hunnen weder zullen terugvinden; aan den zwaren, vaak te moeilijken strijd om te herwinnen wat door de schuld van anderen verloren ging, aan niet meer te herstellen banden die verbroken worden, ook door de schuld der Nederlandsche Regeering, die niets deed om veel leed en meer schade dan in den beginne veroorzaakt werd, te voorkomen.

 

Nederland heeft in dezen zwaren tijd zijn eer op te houden, ten opzichte vooral van vreemdelingen, en doet dat vaak uitmuntend. Dikwijls echter is er over geklaagd dat de belangen van het eigen volk wel eens wat te veel werden over liet hoofd gezien. Voor wat betreft het eigen volk in België, werden de belangen tot heden gruwelijk verwaarloosd.

Maar nog kan er iets gedaan worden moet er wat gedaan worden, wil men niet dat later onze eigen Iandgenooten hun vaderland zullen minachten.

 

Het is hoog tijd om daarmee te beginnen voor het voorgoed te laat is.
J. J. VAN DER WEIJ

bron: De Maasbode 25 juli 1918

error: